Interview door Lex Gunnink n.a.v. mijn benoeming als kerkorganist van de Martinikerk.

Sietze, is de benoeming tot kerkorganist van de Groningse Martinikerk voor jou een jeugddroom die in vervulling gaat?

`Ja, dat mag je rustig stellen. Ik heb al heel lang een band met dit orgel. Dat begon al toen ik twaalf jaar oud was en ik het orgel voor het eerst na de restauratie zag en hoorde. Op vijftienjarige leeftijd kwam ik in de vooropleiding van het Conservatorium en vanaf dat moment kreeg ik regelmatig les op dit orgel. Op den duur nam ik al taken van Wim van Beek over, zoals het verzorgen van orgeldemonstraties. Dit alles wordt nu bekroond doordat ik hem opvolg en dat vind ik heel bijzonder. Mijn vrouw zegt wel eens gekscherend dat het ‘groene monster’ mijn eerste liefde is…..`

Welke eerste herinnering aan dit orgel staat echt in jouw herinnering gegrift?

`Dan wil ik twee dingen noemen. Toen ik voor het eerst deze kerk binnen kwam werd ik meteen geïmponeerd door die machtige tweeëndertig-voets pedaaltorens compleet met die engeltjes in het snijwerk boven de pijpen, die hun trompetten opheffen. Dat is echt hét beeld van het Martini-orgel. En dan die eerste cd van Wim van Beek die na de restauratie uitkwam, met daarop onder andere het Vater unser van Böhm en het Piece d’Orgue van Bach, die heb ik echt he-le-maal grijs gedraaid en zo is mijn liefde voor dit orgel begonnen!`

En toen volgde de sollicitatieprocedure …

`We moesten literatuur voorspelen uit verschillende stijlperioden, met het zwaartepunt op Bach. Maar het was vooral belangrijk dat je goed kunt improviseren én transponeren, dat laatste omdat het orgel een halve toon hoger dan normaal staat gestemd. En als je op een vroege zondagochtend van de kerkgangers vraagt of ze een lied hoger willen zingen dan het genoteerd staat, is dat meestal geen succes … Om mijn vaardigheid in het transponeren te demonstreren heb ik toen een partita geïmproviseerd op het lied De Heer heeft mij gezien en onverwacht waarbij ik iedere variatie in een andere toonsoort speelde en het geheel soepel in elkaar overliep.`

De Martinikerk heeft nu veel verschillende organisten, waaronder twee concertorganisten (Leo van Doeselaar en Erwin Wiersinga) en twee kerkorganisten. Is dat een wenselijke situatie? Is er bijvoorbeeld wel voldoende tijd om te studeren voor iedere organist?

`Het is eigenlijk een historisch gegroeide situatie. Er kwamen in de afgelopen decennia steeds meer organisten buiten Wim van Beek, die allemaal ‘iets’ op dit orgel deden. Ik was één van hen, ik speelde diensten en concerten en verzorgde zoals gezegd regelmatig demonstraties van het orgel. Op een gegeven moment waren er allerlei nevenfuncties en dat zie je nu nog steeds terug: er is hier niet echt één kapitein op het schip. Tegelijk heb je hier nu wel een club uitstekende musici bij elkaar. Ik speel met heel veel plezier ‘mijn’ kerkdiensten in samenwerking met onze nieuwe predikant Pieter Versloot, een man met wie ik echt kan lezen en schrijven. Studeren moet altijd in overleg: zoals de meeste grote stadskerken wordt de Martinikerk intensief gebruikt, ook door de week.`

Combineer je het organistschap van de Martinikerk met het organistschap van een andere kerk?

`Ja ik ben ook nog organist van de Immanuëlkerk hier in Groningen. Ik was daar de hoofdorganist, nu ben ik daar nog voor 25 procent in dienst. De tweede organist, Luuk Sikkema, is daar ‘doorgeschoven’ naar de functie van eerste organist. Het gebouw is niet echt inspirerend en het orgel is een goudeerlijk maar niet heel bijzonder Van Vulpen-orgel uit de neo-barokke periode. De Immanuëlkerk heeft echter een zeer actieve gemeente met een heel goed verzorgde liturgie, waaraan het ordinarium ten grondslag ligt. Het zingen van 25-30 coupletten in een dienst is heel normaal. En al zijn kerk en orgel dan relatief eenvoudig, ik kan heel erg mijn hart ophalen aan een goede liturgie. De diensten in de Martinikerk daarentegen zijn veel meer traditioneel en daar wordt veel minder gezongen, maar daar is het orgel dan weer weergaloos. Uiteindelijk ervaar ik het als een mooi evenwicht.`

Op een gegeven moment moet je tot de ontdekking zijn gekomen dat jij, waar het om improviseren gaat, over een ander talent beschikte dan andere organisten …

`Ik vind het lastig om echt een moment te ‘pinpointen’ dat het mij duidelijk werd dat mijn improvisatietalent bijzonder was. Ik weet wel dat ik als kind achter ieder muziekinstrument kon kruipen en dat ik me dan wel vermaakte. In mijn conservatoriumtijd merkte ik bij sommige studiegenoten dat ze opeens geen orgel meer konden spelen als ze geen boek bij zich hadden en dat vond ik wel heel merkwaardig … Als puber hoorde ik een cd van Jan Jongepier waarop hij een enorm grote improvisatie over Psalm 145 speelde op ‘zijn’ orgel in de Grote kerk van Leeuwarden. Toen ik dat hoorde, wist ik het: dit wil ik ook kunnen! Zo’n grote demonstratie van een orgel waarin je het instrument in optima forma kan laten horen. In mijn conservatoriumtijd in Groningen kon ik les bij hem krijgen. Jan Jongepier stond altijd een beetje ambivalent tegenover het improviseren. Aan de ene kant wist hij drommels goed dat hij op dat gebied een van de besten ter wereld was. Aan de andere kant was er tot zo’n twintig jaar geleden een sterke stroming die vond dat alles vooral vernieuwend en hedendaags moest zijn, en dus vooral niet in een traditioneel en tonaal idioom. Sommige collega’s vergeleken zijn improvisaties een beetje spottend met oude sprookjes en dat kon hem enorm steken. Tegelijk zaten de kerken vol als hij improviseerde en genoot het publiek er uitbundig van. Daardoor ben ik zelf heel erg aan het denken gezet. Hoe om te gaan met dit spanningsveld? Enerzijds wil ik niet gaan voor het makkelijke succes dat ik alleen maar psalmimprovisaties in oude stijl speel voor een volle kerk. Het moet ook artistiek iets te vertellen hebben. Anderzijds vind ik helemaal niet dat alles vernieuwend en bijzonder moet zijn, je kunt ook een eigen stijl en idioom ontwikkelen dat verstaanbaar is voor een groot publiek. Ik heb van Klaas Bolt overgenomen dat je bij een improvisatie vooral het orgel zo mooi mogelijk wilt laten horen. Want in vroeger tijden werd er vooral veel geïmproviseerd en weinig literatuur gespeeld. Dus je bent juist ‘authentiek’ bezig als je improviseert! En hoeveel collega’s zijn er niet die perfect Bach en Buxtehude kunnen laten horen? Dus daarin ben ik niet bijzonder … Maar, afhangende van de locatie en het publiek, kan ik mij als improvisator heus van een heel andere kant laten horen, ook met meer hedendaagse klanken. Het orgel is daarbij, zoals gezegd, doorslaggevend.`

Op je laatste cd staan werken van Distler en dan kleuren jouw improvisaties opeens in de richting van dat idioom. Vóór die tijd kende ik jou vooral als improvisator van de bekende partita’s in oude stijl. Ben je jezelf ervan bewust dat je zou kunnen ‘vastroesten’ in een bepaald idioom als improvisator?

‘Op bijna al mijn cd’s kom je improvisaties tegen in diverse stijlen. Mijn hoofdregel is dat ik me probeer te richten naar het orgel waar ik op speel en de muziek waar ik op dat moment mee bezig ben. Dus na een koormotet van Distler volgt een improvisatie in een stijl die daarop aansluit. En als je op een mooi romantisch orgel speelt moet je niet aan komen zetten met een partita in barokstijl. Wat zich voorts alsmaar meer ontwikkelt is dat je steeds meer vrijheid krijgt. Ik vergelijk musiceren heel vaak met spreken. Als je voor het eerst in je leven voor de klas staat, heb je waarschijnlijk je verhaal helemaal uit je hoofd geleerd. Je vindt het nog spannend en je presentatie zal wel wat houterig zijn. Maar als je ervaring hebt spreek je vrijuit en desnoods nog in een andere taal ook, met zo af en toe een grapje er tussendoor om de aandacht goed vast te houden. Ik denk dan aan een spreker als Maarten van Rossem. Met Jan Jongepier was het net zo: je kon hem om een verhaal vragen dat bij wijze van spreken niet langer mocht duren dan tien minuten en dat helemaal toegesneden moest zijn op de derde generatie Van Dam. Dan kreeg je dat ook precies, zonder dat hij maar een moment aarzelde. Ik merk bij mezelf ook dat ik steeds vrijer word als improvisator, zowel in spreken als in spelen. Ik voel me nu veel meer op mijn gemak dan vroeger, ik hoef in principe niets voor te bereiden, wel leg ik enkele registraties van tevoren vast die ik in ieder geval wil gebruiken omdat ze erg mooi klinken. Uiteindelijk speel ik mijn beste improvisaties helemaal ‘in het moment’, vooral tijdens kerkdiensten. Maar je vraag is wel terecht: je moet erop verdacht zijn dat je niet teveel terugvalt op sjablonen. Niet elk sprookje begint met ‘er was eens’ en eindigt met ‘ze leefden nog lang en gelukkig’’

Stel,we zetten jou achter een groot romantisch Walcker-orgel en we vragen jou ter plekke een koraalfantasie à la Reger te improviseren?

‘Ik houd er zeker van om in een romantische stijl improviseren. Daarbij ligt de grens voor mij een beetje bij het impressionisme en vooral de wereld daarna: octotonische reeksen en dergelijke. Er zijn organisten die daar ontzettend goed in zijn, ik noem hier maar even Hayo Boerema. Improviseren in de stijl van bijvoorbeeld Reger, Rheinberger, Guilmant of Stanford vind ik wel heerlijk om te doen. Voor mij is improviseren op een mooi oud orgel in een barok- of renaissancestijl mijn dagelijks brood. Zo af en toe in een andere stijl improviseren op een ander orgel is net zoiets als taart eten: voor een keertje heel lekker maar ik hoef het niet elke dag. Hoewel ik dol ben op Franse romantiek, merk ik dat ik als improvisator meer naar de Duitse kant neig. Dat zal ook wel een karakterkwestie zijn: ik ben van nature beter in structureren en analyseren dan in het creëren van een theatrale of geheimzinnige sfeer. In de zondagse erediensten gebruik ik overigens altijd meerdere stijlen, afhangende van het lied. En bij de vele Evensongs in Engelse stijl die ik begeleid, blijft de barokstijl uiteraard thuis.’

Je speelde cd’s in met improvisaties op orgels van Bernhardt Edskes en Christian Kögler. Mag ik daaruit de conclusie trekken dat  -in pricipe- iedere orgelmaker jou kan ‘inhuren’ om een improvisatie-cd te maken op een door die orgelmaker nieuw gebouwd orgel, uiteraard ter promotie van die orgelmaker?

‘Het antwoord is in grote lijnen ‘ja’. Ik heb er nooit een geheim van gemaakt dat ik een enorme fan van het werk van Edskes ben, ik vind dat echt orgelbouw van een zeldzaam hoog niveau. Kögler is een oud-leerling van hem, die bouwt ook erg fraaie instrumenten. Als je dan wordt uitgenodigd om op een heel mooi nieuw gebouwd orgel in een prachtige kloosterkerk in het buitenland een opname te maken, compleet met een fijn hotel en tussendoor lekker uit eten gaan met uitzicht op de bergen, tsja … dan heb je het toch bijna over een vakantie onderbroken door een cd-opname. Dus heel onaangenaam is dat niet! In Hamburg maakte ik een opname op het nieuwe orgel in de Katharinenkirche, mede op uitnodiging van Flentrop. Iedere orgelmaker mag mij dus benaderen met een dergelijk verzoek, want ik ben niet vast verbonden aan één bepaalde naam. Vanzelfsprekend moet het instrument mij wel inspireren en het moet liefst in een heel mooie akoestische ruimte staan. Ik moet er dus zelf helemaal achter kunnen staan, anders gooi ik mijn eigen glazen in.’

Op jouw cd’s zien we vaak een afwisseling volgens de ‘sandwichmethode’ tussen improvisaties en literatuur. Is dat een bewuste keuze?

‘Ik pretendeer niet een betere literatuur-speler te zijn dan al die vele uitstekende organisten in Nederland en daarbuiten. Maar als er ook iets van mezelf op een cd staat, heb je in ieder geval iets nieuws in de markt gezet. Dat werpt natuurlijk de vraag op: mag je zomaar je eigen improvisaties naast het werk van bijvoorbeeld Bach op een cd zetten? Daar heb ik eigenlijk geen moeite mee. Ik haal natuurlijk nooit het niveau van Bach, dat is en blijft het stipje aan het einde van de horizon dat je nooit gaat bereiken. Reger zei het al: ‘Bach ist Anfang und Ende aller Musik’. Desondanks vind ik het fijn om de combinatie te maken tussen literatuur en improvisaties, dat maakt het voor mij tot een spannend muzikaal geheel en het inspireert me. Daarbij geldt de simpele maar effectieve stelregel: alle literatuur die van een dusdanig niveau is dat ik dat al improviserend ook kan bereiken, daar ga ik niet aan beginnen. Je ziet immers de tendens (omdat alle grote meesters al tig keer zijn opgenomen) dat organisten allerlei kleinere, onbekende meesters op cd gaan zetten. Daar zit soms -oneerbiedig gezegd- dertien-in-een-dozijn-muziek bij. Dan geldt voor mij: dat zijn werken die ik niet in ga studeren. Ik merk trouwens dat ik steeds minder een scheiding voel tussen literatuur en improvisatie: het is gewoon allebei muziek maken. Zo stond men er vroeger ook veel meer in.’

Mogen we na jouw benoeming tot organist van de Martinikerk nu een nieuwe cd van jou verwachten vanuit de Martini?

‘Er ligt inderdaad al wel een plannetje, waarbij ik de beide orgels van de kerk wil laten horen. Daarbij denk ik ook aan een muzikaal extraatje, net zoiets als de medewerking van een koor bij mijn laatste cd. Zoals ik er nu tegenaan kijk, wordt het weer een combinatie van literatuur en improvisaties, maar wel met een stevig aandeel aan improvisaties. Een enkele keer speel ik wel eens, op verzoek, een concert met alleen maar improvisaties. Qua voorbereiding heb je het dan weliswaar makkelijk, maar het concert zelf is zwaar. Het slurpt je helemaal leeg en vroeg of laat merk je zelf tijdens het concert een moment dat de inspiratie minder wordt. Dat zal het publiek misschien niet altijd merken, of een improvisatie goed is of meer ‘middle of the road’, maar voor mezelf wil ik het altijd zo goed mogelijk doen. Daarom werkt het voor mij heel fijn om tijdens een concert een of twee improvisatie-momenten te hebben, met daar omheen dan de literatuur. Bij cd’s is dat net zo: een literatuurwerk opnemen dat je al tig keer gespeeld heb, kost veel minder energie dan een improvisatie. En bovendien kun je niet knippen en plakken in een improvisatie en natuurlijk komt in de slotwending net een bus voorbij……’

Leiden al die improvisaties ook tot resultaten die worden vastgelegd op papier, met andere woorden: composities?

‘Zelden! Wat maar weinig mensen beseffen: improviseren is iets heel anders dan componeren. Ik maak ook hier weer graag de analogie met taal: een verhaal ter plekke bedenken en aan een publiek vertellen met de spanning van dát moment is iets heel anders dan een boek schrijven. Want als je een boek gaat schrijven ga je in je eentje zitten achter een toetsenbord. Je maakt een begin, maar misschien dat bevalt het je toch niet en dan gooi je het weer weg. Er zijn zoveel mogelijkheden! Wat ik wél een enkele keer op papier zet zijn psalmbewerkingen in het Noord-Duitse barokke idioom, want die beschouw ik als een aanvulling op de bestaande literatuur: de Geneefse psalmen kende men niet of nauwelijks in Duitsland. Het is dus nuttige gebruiksmuziek voor kerkorganisten. Verder schrijf ik af en toe koormuziek in de Engels-Anglicaanse traditie, omdat ik organist ben van de koorscholen in Kampen en Roden. Zo heb ik een paar Magnificats getoonzet, Preces & Responses en Anthems geschreven. Dat is vaak in een wat moderner idioom, dat past in de Anglicaanse traditie. Het fantastische ervan is dat je jouw eigen muziek op topniveau uitgevoerd hoort worden. Met name het meisjeskoor van Roden heeft een ongelooflijk hoog niveau bereikt, maar voor die bezetting is weinig muziek geschreven. Dus schrijf ik heel graag twee-, drie- en zelfs vierstemmige muziek voor deze dames. Dat is heel dankbaar werk!

Op jouw website lees ik dat organisten bij jou improvisatieles kunnen nemen en dat improviseren in principe te leren is. Maar kan echt iedereen leren improviseren?

Uiteraard heeft niet iedereen hetzelfde talent. Je kunt talent ontwikkelen, maar het moet wel in aanleg aanwezig zijn. Ook hier maak ik weer graag de vergelijking met de taal, want die werkt perfect. Iedereen leert zijn moedertaal te spreken. Maar de een heeft een beperkte woordenschat en komt niet altijd goed uit zijn woorden, de ander spreekt als de spreekwoordelijke Brugman. Aanvankelijk hield ik bij mijn eigen leerlingen een sterke scheiding aan tussen leren noten spelen enerzijds en leren improviseren anderzijds. Later ging ik mezelf afvragen waarom die werelden zo gescheiden zouden moeten zijn. Ik kwam op het spoor van de Suzuki-methode, die vooral door pianisten en strijkers wordt toegepast. Suzuki stelde heel eenvoudig vast dat Japanse jongetjes van pakweg vier jaar oud prima Japans spreken. Maar als hij, als volwassen Japanner, Duits wilde leren spreken, was dat voor hem een enorme opgave. De conclusie was: zo moet je dus ook muziek leren. Vanaf heel jonge leeftijd eerst luisteren, dan gaan nadoen en begrijpen. En op den duur gaat het spontaan, zonder na te hoeven denken. En dat is nou precies het probleem met leren improviseren: je gaat meestal op orgelles als je circa acht of negen jaar oud bent en wat gebeurt er dan? Je krijgt een boekje voor je neus met noten en dan moet je op de bijbehorende toetsen drukken. Maar waarom er dan muziek ontstaat, daar heb je eigenlijk geen idee van. Je doet gewoon wat er op papier staat. En dan nu de analogie met de taal: stel dat je een kind leert spreken door hem een boek voor zijn neus te houden en hem te leren welke klank je moet voortbrengen bij welke lettercombinatie. Op een gegeven moment kan dat kind een gedicht van Vondel perfect voordragen, maar: hij heeft geen idee wat de betekenis is van wat hij zegt. En bovendien: als je het boek dichtklapt kan dat kind opeens niet meer praten! In werkelijkheid leert een kind spreken door naar zijn ouders te luisteren en hen vervolgens na te doen. En zo kwam ik tot de ontdekking dat we in het muziekonderwijs in feite de plank gigantisch misslaan. Ik werk nu parttime aan het Prins Claus Conservatorium. Ik krijg álle eerste- en tweedejaars studenten op les. Zolang er een stuk papier voor hun neus staat kunnen ze fantastisch musiceren. Maar vraag ze eens onder een gegeven melodie zelf een paar begeleidende akkoorden te plaatsen, en het blijft vaak stil … Bij pianisten is dat nog erger dan bij organisten, omdat organisten dankzij de kerkdiensten vaak nog wel enige handigheid en harmonisch inzicht hebben. Maar als je een pianist, die zojuist nog een etude van Rachmaninov perfect gespeeld heeft, zonder partituur achter een toetsenbord zet: dan zie je ze soms naar die toetsen staren en zichzelf afvragen: waar zijn die zwarte en witte dingen eigenlijk voor?! Dat is de grote fout in ons muziekonderwijs: we moeten muziek gaan aanbieden als een taal. Gelukkig zijn er nu langzaam zaken aan het verschuiven en gaan sommige muziekscholen en conservatoria nu ook verder dan alleen maar het leren reproduceren van dingen die op papier staan. De methodes worden ook zeker beter, maar zijn er toch in hun algemeenheid nog op gericht om kinderen via het notenschrift zo snel mogelijk op technisch hoog niveau te krijgen. Leer een kind eerst eens naar een melodie te luisteren en laat het vervolgens proberen die melodie te reproduceren op een instrument. Eerst alleen maar met klank bezig zijn dus, en niet met noten: dat komt later wel. Net zo goed als dat een kind in groep drie gaat lezen en schrijven, maar al wel de taal kan spreken. Op het conservatorium zie ik nu regelmatig bij de studenten opeens het kwartje vallen: verdorie, ik kan ook muziek maken zonder dat er een partituur voor mijn neus staat! Dat is buitengewoon dankbaar werk. Op het conservatorium geef ik op die manier het vak pianopracticum: iedere student (ook de bespelers van een melodie-instrument zoals een trompet) leert achter een piano akkoorden praktisch te gebruiken en een melodie te harmoniseren, al is het maar met drie akkoorden. Het leuke is dat je er geen pijl op kunt trekken wie er uiteindelijk echt goed in wordt: er zitten slagwerkers, fluitisten en violisten bij die uiteindelijk complete sonates gaan improviseren, terwijl ik bij sommige pianisten blij ben als ze uiteindelijk een melodie van fatsoenlijke akkoorden kunnen voorzien!’

Je gebruikt veel analogieën tussen taal en muziek. Je bent zelf ook handig met taal, namelijk met je columns ‘intonatie’ die op jouw website staan. Een rode draad in jouw columns is jouw pleidooi voor kwaliteit in de eredienst.

Dat is inderdaad aan stokpaardje van me: de muziek in de eredienst moet kwaliteit hebben. Even een vergelijking: als je een meeslepende, epische scène in een film ondersteunt met filmmuziek in de vorm van een paar goedkope akkoordjes op een gitaar, dat zou echt nergens op slaan. Daar hoort een groot, aanzwellend symfonieorkest onder. Dat voelt iedereen aan, iedereen heeft daar een antenne voor. En toch zie je in de kerk dat we een heel serieuze boodschap hebben, die over leven en dood gaat en dat er dan toch muziek binnen kan sluipen die daar kwalitatief niet op aansluit, bijvoorbeeld onder het mom van: ja, maar we moeten toch ook muzikaal iets voor de jeugd doen. Of: de doopouders willen toch wel heel graag dat ene kinderliedje in de dienst laten zingen. Je ziet in zoveel kerken dat geen visie is op liturgie en kerkmuziek. Het heeft natuurlijk ook met de tijdgeest te maken. We stellen in het onderwijs bijvoorbeeld vragen als: wat vindt het kind leuk? Waar heeft het wat aan om succesvol te zijn? Je kunt ook de vraag stellen: wat vinden we eigenlijk belangrijk om door te geven aan volgende generaties? Dan kom je zomaar bij hele andere antwoorden uit, ook in de kerk.

Je woont in de voormalige Gereformeerde Kerk van Niezijl die omgebouwd is tot een woning. Heb je in Niezijl een huis gekocht met op de koop toe een pijporgel of heb je een pijporgel gekocht met op de koop toe een huis eromheen?

Dat is een heel leuk verhaal. De familie van mijn vaders kant komt uit Niezijl: mijn vader was hier organist en mijn grootvader koster. Maar het verhaal van ‘Hoe God verdween uit Jorwerd’ gaat ook op voor Niezijl … Toen de kerk gesloten moest worden, kwam aanvankelijk de vraag op mijn pad wat ze toch met dat orgel aan moesten; was het verkoopbaar? Vervolgens kwam de vraag of ik zelf niet wat met de kerk zou willen. Toen begon het te kriebelen natuurlijk … Maar ik had net samen met mijn vrouw een huis gekocht en had dat helemaal vanaf de grond af aan weer opgeknapt. Uiteindelijk kon ik de kerk voor een vriendenprijs overnemen en ging ik toch overstag. Voor de kerk als verkopende partij was het namelijk ook belangrijk dat het karakter van de kerk als kerk behouden bleef. Het in de kerk aanwezige Eertman-orgel staat in een heel grote orgelkas. Het is in 1906 gemaakt, maar is een stijlkopie: allemaal barokke lijsten en snijwerk wat de klok slaat. Alsof het zo moest zijn….. Het orgel wordt momenteel stap voor stap uitgebreid tot een studie-orgel in laat-barokke stijl met 21 stemmen op twee klavieren en vrij pedaal waarbij Bernhardt Edskes de intonatie voor zijn rekening neemt. Roelof Kuik is voor het overgrote deel verantwoordelijk voor de hele technische aanleg. Aan de andere kant van de kerk staat een romantisch orgel van Hill & Sons uit 1874. Dat heb ik betrokken van Fokke Rinke Feenstra, die orgels vanuit Engeland importeert. Orgel nummer drie is het huisorgel van Joachim Frisius, een goede vriend van me uit Berlijn. Hij is ondertussen hoogbejaard en wilde dat zijn orgel een goede bestemming kreeg, dus dat kwam ook hier te staan. Orgel nummer vier komt binnenkort deze kant op: het orgel van Johan Timmerman uit Heemstede. Hij werkte in de vliegtuigindustrie maar is bovendien organist, componist en theoloog. Zijn huisorgel is heel bijzonder: hij heeft het zelf gemaakt en ook hij wil dat het een nieuw huis krijgt waar het dankbaar gebruikt wordt. Dan staat er nog een klavecimbel, een klavichord en een tweetal harmoniums. Ook heb ik nog een kistorgel en een klavecimbel in bruikleen. Dus een voor de hand liggende grap is al snel gemaakt: Het Orgelpark II bevindt zich op het platteland van Groningen!

Tot slot: wat maakt het Martini-orgel nu zo uniek?

Er bestaan natuurlijk een aantal heel mooie Schnitger-orgels. Maar wat het Martini-orgel zo bijzonder maakt: het omvat pijpwerk uit de Gotiek, uit de Renaissance, uit de Barok en uit de negentiende eeuw. Dat past op een unieke wijze bij elkaar en dan staat het ook nog eens in een fantastische akoestiek. Hoewel Schnitger er zeker zijn stempel op gedrukt heeft, is het orgel ongelofelijk veelzijdig door al dit diverse pijpwerk. Ieder register heeft zijn eigen karakter maar het past uiteindelijk in dat ene grote geheel. En je kunt met slechts een paar registers de hele kerk vullen. Het orgel vult zowel visueel als auditief op manifeste wijze de ruimte. Mag ik het even zo zeggen: het is een orgel met ballen. De restauratie was spectaculair: de geniale visie van adviseur Cor Edskes, gecombineerd met het vakmanschap van Jürgen Ahrend op de toppen van zijn kunnen, heeft geleid tot een restauratie die zijn weerga niet kent. Ik geef concerten overal en nergens ter wereld, maar iedere keer als ik thuiskom word ik meteen weer geraakt door dit orgel!