Het Financieel Dagblad? The Flying Dutchman? Nee, de nog steeds epedemische Folk Dean methode! Wie heeft er geen les uit gehad: de systematische boekjes, die de beginnende organist de basale vaardigheden in korte tijd moeten bijbrengen. Alhoewel; wat zijn de basale vaardigheden van het orgelspelen eigenlijk? Het valt me op dat ik een aantal essentiële dingen mis bij sommige orgelstudenten die ik krijg, terwijl andere zaken juist grondig afgeleerd moeten worden. Herkent u misschien enkele van onderstaande zaken?
- legato is de standaard manier van spelen
- stomme vingerwisselingen zijn een automatisme
- zonder boek wordt het erg lastig om muziek te maken met een rij toetsen
- vingerzettingen zijn erg belangrijk
- meer voortekens maken het spelen per definitie moeilijker
- kennis van de diverse toonsoorten en hun verwantschappen laat te wensen over
- de structuur van een compositie wordt niet herkend
Hoewel er inmiddels goede alternatieven zijn, kom ik nog veel te veel studenten tegen die met de FD methode groot zijn geworden. Dat is luiheid van de docenten: wat je kent, geef je door. Het werkt immers? Misschien een extra boekje erbij, of wat eigen materiaal toegevoegd, maar de basismethode blijft die van FD. Trouwens, iedere methodische aanpak die uitsluitend vanuit het notenschrift werkt reken ik tot deze muzikale ramp.
Maar wat is daar nu eigenlijk zo catastrofaal aan?
Als belangrijkste element wil ik noemen dat het inwendige gehoor vanaf dag één totaal genegeerd en zelfs uitgeschakeld wordt. Niet het muziek maken en het leren kennen van het instrument staan centraal, maar uitsluitend dorre techniek. De volgorde is: 1. kijken (noot) – 2. toets indrukken – 3. klank waarnemen. De nadruk ligt helemaal op de eerste twee elementen; dat er klank, of muziek ontstaat is in feite bijzaak. U kent toch ook wel de leerling die stelselmatig verkeerde noten speelt en het absoluut niet lijkt te horen, hoewel het vreselijk klinkt? Deze leerling is niet per definitie amuzikaal!
Als je dit fenomeen vergelijkt met het leren spreken van een taal, wordt opeens duidelijk wat er mis gaat. Een kind leert een taal door allereerst de omgeving na te bootsen. Door imitatie leert het kind spreken, en eigent zich heel vanzelfsprekend de taal met haar betekenis toe. Het kan zich na enige tijd dan ook uitdrukken en communiceren met de omgeving. In muziek omgezet: liedjes die je kunt zingen, probeer je ook op een instrument na te spelen. Daardoor leer je heel vanzelfsprekend de logica van een rij toetsen en ontdek je hoe je de klanken die je al in je hoofd hebt, op een klavier kunt realiseren. Net als bij het zingen, moet er geen barrière zijn tussen inwendig gehoor en daadwerkelijk muziek maken. En dit is precies wat gebeurt bij methodisch orgelonderwijs vanuit het notenschrift: er wordt een muur opgetrokken van noot-greep associatie, die het inwendig gehoor negeert.
Het leren noten lezen vanaf de eerste les is in feite analoog aan het leren lezen voordat je kunt spreken. De muziek komt niet van binnenuit en de betekenis van veel dingen ontgaat je daardoor. Ook de logica van een klavier, met steeds dezelfde 12 toetsen, is helemaal weg. Iedereen die opgegroeid is met FD kent nog wel het gevoel dat nieuwe noten en nieuwe voortekens een stapje hoger op de ladder zijn, en dus moeilijker. Terwijl het natuurlijk helemaal niet uitmaakt of je een melodie een octaaf hoger of lager of in een andere toonsoort speelt. Kijk maar eens naar een kind dat zelf iets uitprobeert op een klavier: ook de zwarte toetsen worden moeiteloos gevonden als blijkt (inwendig gehoor!) dat ze nodig zijn. De ‘Vlooienmars’ is favoriet, maar je moet er toch niet aan denken om zo’n stuk met een jong kind van blad in te studeren: Fis-groot! Of Ges-groot natuurlijk, maar daar heeft het kind gelukkig nog helemaal geen boodschap aan….
De extrinsieke motivatie van symbooltjes op papier wordt dus de belangrijkste aanleiding om vingers te bewegen, en vervolgens horen we een stukje muziek. Gelukkig maar: kinderen met talent gaan heus wel goed musiceren en met behulp van een goede docent komt het allemaal wel weer op z’n pootjes terecht. Op één belangrijk aspect na: het improviseren. Bijna iedereen die improviseert, heeft deze vaardigheid verworven door al voordat er orgellessen aan te pas kwamen, zelf wat ‘aan te rommelen’. Kortom: ‘per ongeluk’ is het leren spreken al voorafgegaan aan het leren lezen. Als het zaadje van de imitatie eenmaal gepland is, blijf je dat meestal doen; alles wat mooi en interessant klinkt, wil je ook zelf kunnen reproduceren. Als daar later dan literatuur aan toegevoegd wordt, kunnen beiden verder ontwikkeld worden en elkaar zinvol beïnvloeden.
De organist die uitsluitend improviseert, heeft meestal een (te) kleine vocabulaire, omdat hij niet geleerd heeft de prachtige verhalen van anderen te lezen en daarvan deelgenoot te worden. Maar andersom is ook waar: de uitsluitend literatuur spelende organist mist iets geweldigs: het kunnen uiten van eigen creativiteit; muzikale gedachten rechtstreeks omzetten in klank. Daarbij komen vaak nog wat leuke extraatjes, zoals het snel begrijpen van een orgel dat je nog niet kent, het spelen met ruimte en akoestiek en het spoedig ontwikkelen van een eigen interpretatie van muziek, omdat je begrijpt wat het verhaal achter de noten is. Solfège is meestal kinderspel voor improviserende organisten en zaken als transponeren, of het aanpassen van muziek voor een bepaald instrument is een vanzelfsprekendheid.
Improviseren is overigens altijd nog te leren, maar net als bij een taal, gaat het op latere leeftijd niet meer zo soepel en vanzelfsprekend. Echt vloeiend leer je de taal niet meer spreken, daarvoor moet je ‘native speaker’ zijn. Daarom is het zo belangrijk om vanaf het allereerste begin met het inwendige gehoor bezig te zijn. Legato-techniek, vingerwisselingen, vingerzettingen: allemaal ballast die je in het beginstadium absoluut kunt, ja moet missen. Werken vanuit je eigen muzikale voorstelling moet voorop staan, de techniek komt dan spelenderwijs mee. Maar daarvoor moet de vicieuze cirkel wel doorbroken worden; docenten moeten ophouden hun voorgangers te imiteren en zelf creatief worden.