Het begeleiden van de gemeentezang kent veel aspecten.
Allerlei vragen kunnen zich voordoen, bijvoorbeeld:
- Hoe snel moet een lied gezongen worden?
- Hoe maak ik een goed voorspel?
- Welke registratie gebruik ik?
- Hoe zorg ik ervoor dat orgel en gemeente samen opgaan?
En deze lijst kan nog gemakkelijk met veel andere vragen uitgebreid kunnen worden.
Om het geheel overzichtelijk te houden, wil ik enkele aspecten van de gemeentezang begeleiding uitlichten, te weten:
- Het kerklied
- Functioneel begeleiden
Het is belangrijk om als organist van een gemeente van deze zaken op de hoogte te zijn, omdat een discussie over gemeentezang en orgelspel anders gemakkelijk verzandt in een welles-nietes discussie over smaakverschillen.
En over smaak valt wel degelijk te twisten, aangezien je smaak niet zomaar hebt; die moet je door de tijd heen vormen.
En natuurlijk blijven er (gelukkig!) altijd verschillen bestaan, maar zolang die op een visie gebaseerd zijn die gedragen wordt door zo objectief mogelijke criteria, is er een werkbare basis.
Wat bij discussies over gemeentezang begeleiden echter vermeden moet worden, is een sterk gevoelsmatige benadering, die andere meningen gemakkelijk uitsluit.
Uiteraard is muziek een zaak van het hart, maar hart en verstand moeten wel nauw samenwerken.
Vooral omdat het om een belangrijke zaak gaat: de muziek in de eredienst is niet een kleinigheid; God zelf troont op de lofzangen van zijn volk (Psalm 22)!
Dit moet dan ook de grondhouding voor de gemeentezang en haar begeleiding bepalen: niet een paar versjes voor en na de preek maar een wezenlijk onderdeel van de ontmoeting tussen de HERE en zijn volk.
We zien dit duidelijk in de voorschriften over de tabernakel- en tempeldienst: een hele stam van het volk Israël (Levi) wordt afgezonderd om zich voor 100% aan de eredienst te kunnen wijden. In de tempel waren ten tijde van Salomo bijna 300 professionele muzikanten aan het werk!
Nu kennen wij de oudtestamentische tempeldienst niet meer, maar de God van Mozes, David en Salomo is nog steeds dezelfde.
Daarom kunnen we niet de hele tempeldienst als ‘oudtestamentisch’ eenvoudig aan de kant schuiven om vervolgens onze eigen gang te gaan, maar moeten we vandaag lering trekken uit de bijbelse gegevens over de eredienst, uit het O.T. en het N.T. Maar ook de kerkgeschiedenis spreekt een hartig woordje mee: we zijn immers niet de eersten die over deze materie nadenken en vorm willen geven aan liturgie. Zo staan we in een lange traditie.
De bijbel zelf geeft trouwens duidelijk aan dat de essentie van de tempeldienst niet zomaar verleden tijd is na de komst van Christus: het laatste Bijbelboek Openbaringen staat vol van verwijzingen naar deze oudtestamentische eredienst. Ook is het theologisch moeilijk uit te leggen dat het lofoffer geen kwaliteit meer hoeft te hebben. Dat het offer als ‘schaduw’ van Christus’ offer heeft afgedaan is duidelijk, maar de houding in veel kerken dat de lofprijzing, die zo’n grote rol in de Bijbel speelt, er in de nieuwe bedeling eigenlijk niet toe doet, is op zijn minst aanvechtbaar.
En dat God door liederen geprezen wil worden staat vast: het grootste Bijbelboek is niet voor niets dat van de Psalmen!
Ook grote namen uit de kerkgeschiedenis, zoals Luther en Calvijn, hebben er steeds met grote klem op gewezen dat het lied in de eredienst een volwaardige plek moet hebben. Zeker in tijd van reformatie was dit belangrijk: de actieradius van een gezongen tekst is immers veel groter dan die van een gesproken tekst.
Nu hebben we als protestantse kerken vaak nog heel wat in te halen als het om kerkmuziek gaat. Eigenlijk heeft het met name gereformeerden meestal aan een duidelijke visie op de eredienst ontbroken.
Natuurlijk: psalmen en andere liederen zingen is belangrijk, maar het hoe en waarom bleef totaal in de schaduw van de preek.
Ook de gebouwen en de orgels leden en lijden hieronder: als er maar veel mensen plezierig kunnen zitten en de dominee goed te verstaan is, hebben we een prima kerkgebouw.
En niet zelden is het orgel de sluitpost van de financiële begroting, terwijl er van enige serieuze honorering van de organisten al helemaal geen sprake is.
Het is dan ook niet verbazingwekkend dat het orgelspel in veel gemeenten op een laag pitje staat en dat het orgel zich bepaald niet in een grote mate van populariteit mag verheugen.
Hierdoor is het aantal gemeenten dat de psalmen en gezangen zoals ze in het Liedboek voor de Kerken (1973!) te vinden zijn correct zingt uiterst klein.
Deze negatieve spiraal versterkt zichzelf: zolang er vanuit de kerken geen oplevende belangstelling voor kerkmuziek komt, zal de animo om als kerkorganist werkzaam te willen zijn steeds verder afnemen.
Voeg daarbij het onrustige klimaat –juist ook op liturgisch gebied!- in veel kerken, en het plaatje voor de toekomst ziet er niet al te rooskleurig uit….
Maar laten we hopen dat het niet zover komt dat de typisch Nederlands-protestantse samenzang met orgelbegeleiding zal verdwijnen en dat er genoeg mensen overblijven die zich met hart en ziel voor de gemeentezang begeleiding inzetten.
Het gaat immers om een zeer waardevolle zaak!
I: HET KERKLIED
De psalmen (ca. 1562)
Als we onder het kerklied alleen de 150 psalmen zouden verstaan, kon dit hoofdstuk kort blijven. Alle psalmen zijn in dezelfde periode geschreven door slechts enkele dichters en componisten.
Calvijn was de drijvende kracht achter het project; hij wilde de psalmen zingbaar maken voor het gewone kerkvolk.
Voor de reformatie speelden bijna alle liturgische handelingen zich af in het koor (oostzijde) van de kerk en was het kerkvolk slechts passief toeschouwer op afstand.
Er werden door de priesters en monniken Gregoriaanse gezangen gezongen, die voor het gewone volk onverstaanbaar waren (de term ‘hocus pocus’ komt daar nog vandaan!). Calvijn besloot het psalter in de volkstaal te herdichten en deed dit in versvorm, zodat de coupletten kort en overzichtelijk bleven. Door de rijmvorm bleef de tekst ook gemakkelijk hangen en konden ook de vele mensen die het lezen en schrijven niet beheersten toch meezingen.
Calvijn gaf het werk al spoedig uit handen aan vakdichters en musici, die verantwoordelijk zijn voor het Geneefse psalter zoals we het nu kennen.
De psalmen kenmerken zich door:
- één maatsoort: de halve noot krijgt 1 tel of ‘slag’ (tempo ongeveer tussen 50 en 72 m.m.).
- Twee notenwaarden, te weten de halve en de kwartnoot die resp. 1 en een halve tel lang zijn.
- Kerktoonsoorten, of liever: modi (enkelvoud: modus).
Met name dit laatste punt is nogal eens onbekend terrein voor organisten.
Voor veel organisten bestaan er maar twee typen toonsoorten: majeur en mineur.
Psalm 1 is dan bijvoorbeeld D-majeur, terwijl psalm 2 dan in d-mineur staat.
Deze manier van denken is pas in de zeventiende eeuw ontstaan; de psalmcomponisten hadden een heel ander referentiekader.
Je kunt dit al zien aan de voortekens die we bij de psalmen vinden: psalm 2 heeft bijvoorbeeld geen voortekens, terwijl je bij d-mineur toch een mol mag verwachten.
Zo zijn er nog talloze voorbeelden: psalm 8 ‘mist’ ook een mol, psalm 27 ‘mist’ een kruis en psalm 116 heeft een mol ‘teveel’. Vooral in de oudere psalmboekjes, vind je de aanduiding van de modus nog: dorisch, phrygisch of mixolydisch bijvoorbeeld.
Het voert nu te ver om het hele systeem van de kerkmodi te behandelen; er zijn genoeg boeken te vinden die dieper op dit onderwerp ingaan.
Bovendien: als er een goede begeleidingsbundel gebruikt wordt dan zal deze zeker rekening houden met de modi.
Bij het zelf harmoniseren van de psalmen is de kennis van het hoe en waarom van deze kerktoonsoorten onontbeerlijk.
Het zingen van verhogingen is bijvoorbeeld een regelrecht gevolg van het spelen van onjuiste harmonisaties.
Ook ‘moeilijke’ psalmen als 27 of 102 blijken opeens volstrekt logisch te klinken als de harmonisaties kloppen.
Ook is het ‘majeur-mineur-denken’ debet aan het feit dat de meest geliefde psalmen echte ‘majeur-psalmen’ zijn, bijvoorbeeld 25, 42, 43, 84, 108, 118, 133 en 150. Dat heeft dus niet eens zoveel met de tekst te maken…..
Het Liedboek voor de Kerken (1973)
Zijn de psalmen in een tijdsbestek van ca.25 jaar ontstaan; het Liedboek voor de kerken bestrijkt zo’n vijf eeuwen!
We vinden in deze bundel bijvoorbeeld voorreformatorische liederen, barokliederen, romantische liederen, maar ook liederen die voor deze liedbundel nieuw werden gemaakt.
Uiteraard heeft iedere periode in de geschiedenis zo z’n eigen kenmerken, en het is dan ook niet verwonderlijk dat de stijlverschillen in het Liedboek zeer groot zijn.
Het is dus belangrijk om iets van de ontstaanstijd van een lied te weten, om het lied stijlgetrouw te kunnen begeleiden.
Twee belangrijke basistips om te weten met wat voor lied je te doen hebt:
- Herkomst (vaak staan de componist en het jaartal boven het lied)
- Maatsoort en voortekens
Enkele voorbeelden om aan te geven hoe je een lied kunt ‘plaatsen’:
- LvK 253:‘O zalig licht, Drievuldigheid’
Boven dit lied staat dat het ‘voormiddeleeuws’ is. Dit houdt meestal in dat het nog rechtstreeks uit de Gregoriaanse traditie komt. Overigens: een aantal psalmen dankt hun melodie ook aan de Gregoriaanse gezangen!
Kenmerkend is dat de melodie een vloeiend verloop heeft en vooral niet te langzaam gezongen moet worden.
Een tweede belangrijk kenmerk is het feit dat liederen voor 1600 vaak zonder begeleiding gedacht zijn; ook de psalmen klinken a capella uitstekend.
Een teveel aan begeleiding doet dan ook bijna altijd afbreuk aan de melodie;
LvK 253 is eigenlijk het fraaist als er alleen om de drie tellen (= één slag) een akkoord onder geplaatst wordt. Het aardige is dan weer dat juist deze hele oude liederen vaak goed samengaan met wat ‘modernere’ akkoorden!
Andere voorbeelden van dit soort liederen: LvK 185, 186 en 207
- LvK 126:‘Verwacht de komst des Heren’
Dit is een lied dat veel overeenkomsten met de psalmen heeft.
De maatsoort is ook 2/2 en het tempo kunnen we dus ook tussen de 60 en de 72 nemen. Dit is afhankelijk van de grootte van de gemeente en de akoestiek van het kerkgebouw. Net als bij de psalmen werkt het goed om steeds op de slag een nieuw akkoord te gebruiken, i.p.v. onder iedere melodienoot een akkoord te plaatsen.
Andere voorbeelden van dit soort liederen: LvK 187, 218 en 279
- LvK 335: ‘Heer van uw kerk’
De melodie van dit dooplied is door Carl Philipp Emanuel Bach (jawel, de zoon van…) geschreven en staat nog duidelijk in de baroktraditie. Kenmerkend is dat alle noten even lang zijn en dat er duidelijk vanuit majeur en niet vanuit kerkmodi gedacht wordt.
De maatsoort is 4/4 en daarmee wordt al aangegeven dat het tempo een stuk lager ligt dan dat van de psalmen. Net als bijvoorbeeld de Bachzettingen van koralen in de Matheus- of Johannespassion, is deze melodie fraai te harmoniseren met gebruikmaking van veel ‘kruidige’ akkoorden en doorgangsnoten.
Andere voorbeelden van dit soort liederen: LvK 118, 141 en 231
- LvK 26: ‘Daar is uit ‘s werelds duistere wolken’
Een lied dat volop in de romantische traditie staat.
De componist Bastiaans was in de negentiende eeuw de bespeler van het beroemde orgel in de St. Bavokerk te Haarlem.
De melodieën in de romantische tijd zijn totaal afhankelijk van de harmonisaties; eenstemmig zijn ze niet interessant. Wat vaak ten onrechte bij de psalmen gebeurt mag hier juist wel: dominantseptimeakkoorden, voorhoudingen en verminderde akkoorden geven aan deze liederen een typisch negentiende-eeuwse kleur en charme!
Andere voorbeelden van dit soort liederen: LvK 14, 135, 170 en 441
- LvK 1: ‘God heeft het eerste woord’
Een voorbeeld van een 20ste eeuws lied, dat toch volop in de kerkmuzikale traditie staat. Componisten grijpen vaak terug op de ijzersterke wetten die zich in de historie al bewezen hebben. Zo heeft dit lied eigenlijk gewoon de structuur van een psalm: twee notenwaarden en een doorgesneden (2/2) maat.
Wel ligt het voor de hand om niet al te ‘huis-tuin-en-keuken-achtige’ akkoorden te gebruiken: qua harmonisatie kun je hier veel kanten mee op!
Andere voorbeelden van dit soort liederen: LvK 25, 252 en 301 (Willem Vogel is een van de bekendste componisten in dit genre).
Het mag duidelijk zijn dat er in het Liedboek een schat aan liederen uit diverse perioden te vinden is. Een organist doet er goed aan om die diverse muziekstijlen te leren kennen door zijn/haar eigen literatuurspel, concerten van anderen en geluidsopnamen.
Beperk je daarbij nooit tot alleen orgelmuziek: er is zoveel te leren van andere instrumentale of vocale muziek!
Pas na het ontwikkelen van een referentiekader kun je de veelheid aan liederen plaatsen en stijlvol begeleiden.
Andere liederen / opwekking
De meeste liederen uit andere bundels vallen in dezelfde categorieën die we ook in het Liedboek voor de kerken vinden. Ook het nieuwe liedboek bevat veel liederen uit deze categorieën, alhoewel de diversiteit hier groter is. Zo staan er ook typische ‘pianoliederen’ in (Huijbers / Löwenthal bijv.) of liederen die een grotere ritmische vrijheid hebben.
Bij één liedgenre wil ik nog kort stil staan, omdat het actueel is: het opwekkingslied.
In feite kan ik hierover kort zijn: deze liederen komen uit een traditie en cultuur waaraan orgelspel en samenzang zoals wij die vanuit de traditie kennen vreemd zijn.
Als deze liederen dan toch gezongen moeten worden is het beter dit in passende stijl te doen: met een piano of een combo.
Helaas beseffen veel voorgangers niet dat zowel de teksten als de melodieën een totaal ander gedachtegoed en een andere beleving representeren. Het combineren van opwekkingsliederen met traditionele kerkliederen levert in het beste geval vaak een inhoudsloze en smakeloze brij op. Als organist heb je meestal niet de opleiding en kennis om met lichte muziek om te gaan, met zijn ritmische moeilijkheden als syncopen e.d. Bij een kerk met behoorlijke nagalm is dit genre sowieso niet gebaat: de ervaring leert dat er ritmisch meestal weinig van terecht komt.
Ook is het orgel per definitie niet gemaakt om deze muziek op uit te voeren. Natuurlijk zijn er ook hier uitzonderingen op de regel, maar het is belangrijk om te beseffen dat het ‘mixen’ van stijlen in de praktijk veel controverse oproept. Je kunt het niet iedereen naar de zin maken en de vraag is of dat de bedoeling van de eredienst is. Daarbij komt nog dat hypes en eendagsvliegen (het kenmerk van populaire muziek) eigenlijk vreemd zouden moeten zijn aan de kerk. Als er dan toch besloten wordt om Opwekking te zingen: doe het in aparte diensten. Door de stijlen te scheiden, houd je de liturgie zuiver.
II: FUNCTIONEEL BEGELEIDEN
Om maar met de deur in huis te vallen: een slecht zingende gemeente is altijd de schuld van de organist.
Overal waar men verhogingen zingt, achter het orgel aan komt of ongelijk zingt is dit te wijten aan rommelig orgelspel.
Hieronder volgen een aantal essentiële punten voor goed orgelspel in de eredienst:
- Het voorspel / Intonatie
Functie: de gemeente het lied ‘aanreiken’ door duidelijk te laten horen wat de melodie en het tempo van het te zingen lied zijn.
De lengte is sterk afhankelijk van de plaats in de dienst: na votum en zegengroet heb je bijvoorbeeld minder tijd dan na de preek.
Nooit een voorspel afsluiten met een vertraging! Daarmee leg je de zaak stil en geef je aan dat het stuk is afgelopen, terwijl we nog moeten beginnen!
Probeer zo af te sluiten dat de gemeente bijna automatisch ademhaalt en inzet na het laatste akkoord van het voorspel.
De registratie moet passen bij de tekst en sfeer van het lied, en hoeft echt niet altijd zachter te zijn dan de zetting. - De begeleiding van het lied.
De harmonisatie van het lied moet passen bij de melodie (zie vorige hoofdstuk).
De vaak te horen ‘toontjes vooraf’ zijn totaal overbodig; die zijn in de grond van de zaak een belediging van de intelligentie van de gemeenteleden, alsof ze niet weten met welke noot de psalm begint. Deze gewoonte is dan ook een overblijfsel uit de tijd dat voorzangers en analfabeten gemeengoed waren.
Door de eerste melodienoot lang te laten liggen kweek je een luie gemeente: gewoon inzetten en doorspelen dus.
Belangrijk is dat de ruimte tussen de regels goed getimed wordt.
Vaak hoor je een organist al ruim voor de slag inzetten, en vervolgens het akkoord aanhouden totdat de gemeente inzet.
Op die manier is de organist een blok aan het been i.p.v. een stuwende factor.
Een groep mensen die zonder begeleiding zingt, voelt altijd feilloos aan wanneer de volgende regel komt; ook op dit gebied moet de organist dus niet de gemeente ‘dom’ houden door niet tegelijk met hen in te zetten.
De twee beste manieren om gemeente en orgel samen bij de volgende regel te krijgen zijn:
- Exact uittellen.
De regel rustig met de gemeente samen uitspelen en dan precies op het juiste moment de volgende regel inzetten. Dit kost veel oefening om precies ‘in de slag’ te blijven; het klinkt gemakkelijker dan het is. Vooral in kerken met weinig nagalm is het raadzaam de slotnoot van een regel iets langer te maken en de rust iets korter. Bij de psalmen krijg je dan bijvoorbeeld een drietelsnoot aan het slot van de regel en dan één tel rust, i.p.v. een tweetelsnoot en twee tellen rust. In de slag spelen is overigens nèt even anders dan op de slag spelen; er moet wel mee-geademd worden. - De rusten opvullen.
Op deze manier kan het eigenlijk nooit misgaan, maar de ‘opvulakkoorden’ moeten wel zo gekozen worden dat de gemeente precies weet waar we uitkomen. Een paar doorgangsnoten kunnen soms al voldoende zijn.
Probeer ook verschillende begeleidingsvormen uit, het kan op vele manieren:
- normaal vierstemmig met de melodie in de sopraan
- vierstemmig met de melodie in de bas (pedaal)
- uitkomende stem in de sopraan of tenor
- met een bovenstem
- éénstemmig (om bijv. een bepaald gedeelte in de tekst uit te lichten)
- vijfstemmig met dubbelpedaal of juist eens drie- of tweestemmig
- alternatieve zettingen met bijvoorbeeld een lopende bas of wat ‘kruidiger’ akkoorden
De registratie moet qua klanksterkte aangepast zijn op de hoeveelheid mensen in de kerk en bij het karakter van het lied. Zorg dat je ‘jouw’ orgel goed kent en, vooral: weet hoe het in de kerk klinkt!
- Het tussenspel.
Wanneer is een tussenspel functioneel? In ieder geval niet als het de standaard gewoonte is na twee verzen, of altijd voor het laatste couplet.
Dan doorbreekt het niet alleen de doorgaande lijn in de tekst, maar stopt het ook de vaart van de samenzang.
Een tussenspel kan functioneel zijn als:
- er verzen gezongen worden die niet aansluiten, bijvoorbeeld vers 1, 2, 3, tussenspel, vers 6 en 7 (het ‘overbrugt’ dan de breuk in de tekst).
- er sprake is van een lied dat veel korte coupletten heeft en zo steeds door een ‘ritornel’ onderbroken kan worden dat de vaart er in houdt.
- er gemoduleerd moet worden. Dit kan een enkele keer voor een climaxwerking bijvoorbeeld aan het einde van een dienst zorgen, maar moet wel spaarzaam en met smaak gebruikt worden. Het past ook lang niet bij ieder lied.
Het argument ‘uitrusten’ gaat zelden op: in veel kerken is het niet de gewoonte om veel te zingen; een limiet van 12 coupletten per dienst is eerder regel dan uitzondering.
Voor veel dominees is er dan ook nog een schone taak weggelegd om eens wat meer samenhang in de liederen te creëren en wat minder ‘versjes bij de preek’ te zoeken.
- Het naspel.
Ook hierbij geldt: overdaad schaadt.
Meestal is het totaal niet zinvol om een naspel te maken en voldoet het uitstekend als je het slotakkoord wat langer aanhoudt of met een paar fraaie slotcadensen afsluit (gewoontevorming is hierbij overigens ook gevaarlijk).
Een naspel kan zijn nut hebben om:
- de tekst van het gezongene te benadrukken (kan op vele manieren)
- een ‘dood punt’ in de liturgie, zoals de tijd die nodig is na doop en/of avondmaal, op te vullen, overigens zonder dat het slechts een ‘klankgordijn’ wordt om de stilte te voorkomen.
Wat dat laatste betreft hebben we een ‘rijke’ traditie met het spelen voor de dienst.
Niet zelden kan er dan een ‘liederen-stamppot’ ten gehore worden gebracht die uitsluitend functioneert als achtergrondmuziek bij de gesprekken.
Beter is het om een (kort) orgelwerk voor de dienst te spelen, dat aansluit bij de thematiek van de dienst.
Helaas is in veel gemeenten ook de collecte een ‘praatpauze’ geworden, zodat ook hier de functie van het orgelspel niet erg verheffend is.
Dit heeft weer alles te maken met de manier waarop er vaak tegen muziek wordt aangekeken en het gebrek aan visie op de eredienst.
Wanneer een organist als eenling iets probeert te bereiken, maar de andere organist(en) ziet dat niet zitten, zal het resultaat nihil zijn.
Daarom is het belangrijk om als organistenteam regels op te stellen hoe er begeleid wordt; dat kan in verschillende stijlen, maar grondregels moeten er zijn.
Dat zijn:
- tempokeuze
- functionele voorspelen zonder vertragingen e.d.
- goede harmonisaties die recht doen aan het lied (en dus geen verhogingen en andere fouten stimuleren)
- in de maat spelen; ook tussen de regels
- goed orgelgebruik met kennis van het betreffende instrument.
Scherp elkaar als organisten daarin op door elkaar van opbouwende kritiek te voorzien.
Ook een geluidsopname van een gespeelde kerkdienst kan wonderen doen; vaak hoor je dan pas dingen die je tijdens het spelen helemaal niet opgevallen waren!
En vooral: speel vanuit idealisme; het orgelspel in de kerkdienst is niet maar een hobbyisme maar een taak die zorgvuldig uitgevoerd dient te worden.
Frans Brouwer schreef in het blad ‘Eredienstvaardig’ eens kernachtig:
‘Het hart van de kerk, de eredienst, kan niet zonder beelden en klanken die meer dan het alledaagse laten zien en horen.’
Een spreuk om op de preekstoel en bij de claviatuur te hangen!