Een voorspel heeft drie functies: de melodie, het tempo en de aard van het te zingen lied introduceren. De lengte van het voorspel is afhankelijk van de plaatst die het in de eredienst heeft. Na votum en zegengroet volstaat een intonatie, na een schriftlezing is een wat langer voorspel denkbaar. Een intonatie of voorspel moet altijd de aanleiding vormen om te gaan zingen; een afwijkend tempo of een vertraging aan het einde zorgt ervoor dat de gemeente niet meer ‘in de startblokken staat’. De gemeente moet als vanzelf ademhalen na het voorspel en samen met de organist inzetten.
Er is een groot verschil in begeleiden van ritmische of isoritmische gemeentezang. Bij isoritmische zang zijn verhogingen toegestaan en ligt het tempo relatief laag. Dit biedt de mogelijkheid om vanuit majeur of mineur te harmoniseren: kerktoonsoorten spelen eigenlijk nauwelijks een rol. Om de zang wel te blijven stuwen, is het een goede optie om twee akkoorden per melodienoot te gebruiken. Dit kan in barokstijl, maar ook heel goed in een negentiende-eeuwse stijl. Bij ritmische gemeentezang ga ik er van uit dat niet alleen het ritme, maar ook de melodie correct gezongen wordt. Geen verhogingen dus en harmoniseren vanuit de kerktoonsoorten. Als dit goed gebeurt, zal de gemeente ook geen enkele verhoging zingen, en het zelfs als een wezensvreemd element ervaren. Binnen de kerktoonsoorten is er een grote rijkdom aan harmonisaties mogelijk, ook bijvoorbeeld in het laatromantische en modernere spectrum.
De organist geeft het tempo aan en speelt duidelijk in de maat. De gemeente zal dit automatisch overnemen en daardoor klinken zang en orgel als één geheel. De organist moet daarbij niet reageren op de gemeente: omdat hij vaak wat verder weg zit, hoort hij de klank van de zang later. Als hij daarop reageert en dus vertraagt, zal de gemeente daar vervolgens weer op reageren en ontstaat er onduidelijkheid. De gemeente gaat dan de organist begeleiden, in plaats van andersom. Toontjes vooraf komen nog uit de tijd van voorzangers en grootschalig analfabetisme. Het is een belediging voor de gemeente om te denken dat ze na het voorspel de beginnoot niet weten en bovendien is alle ritmische vaart hierdoor verdwenen. Het voorspel kan dan net zo goed achterwege blijven.
In veel kerken is het de gewoonte om psalmen als ‘gezangen’ te gebruiken: we zoeken een paar verzen uit die bij de preek passen. Hierdoor komt de volledige inhoud van de betreffende psalm vaak niet tot zijn recht. Het spelen van ‘tekstillustraties’ gaat nog meer op details in en is daarom iets dat met voorzichtigheid benaderd moet worden. Als allerlei zinnen of zelfs woorden door de organist beklemtoond worden, wordt niet alleen de strekking van de psalm onduidelijk, maar dreigt de organist ook het middelpunt van de belangstelling te worden. Subtiele zaken als chromatiek, registernuances, weglaten van pedaal of gebruik van unisono zijn zaken die –mits met goede smaak- goed in te passen zijn. Een tremulant is bij het begeleiden in principe onbruikbaar, omdat die vooral voor zachte registraties bedoeld is. Maar bij een kleine samenkomst (begrafenis bijvoorbeeld) is het soms mogelijk. Maar zoals altijd: overdaad schaadt.
De manier van harmoniseren afhankelijk van het orgel waarop begeleid wordt. Op een romantisch orgel zonder veel vulstemmen kan volgrepig spel of de melodie octaveren goed werken, op een barokorgel met hoge mixturen niet. Hetzelfde geldt voor legatospel of gearticuleerd spel: het orgel en de ruimte waar het in staat spreken hierbij een hartig woordje mee. Begeleiden kan op veel manieren: de melodie kan in de diverse stemmen liggen (al dan niet als solo), maar kan bij een bekend lied ook helemaal weggelaten worden.
De manier van begeleiden hangt ook af van het lied: een psalm uit de Renaissance is nu eenmaal een totaal ander liedtype dan een brede negentiende-eeuwse hymne. Bij het ritmisch zingen van de Geneefse Psalmen hoort het gebruik van kerktoonsoorten. Het is uitsluitend aan de organist te wijten als de gemeente onjuistheden zingt, zoals verhogingen; bij een goede harmonisatie doet zich dat probleem niet voor. Dat er na meer dan 40 jaar liedboek nog steeds veel verhogingen gezongen worden, zegt dus iets over het gemiddelde peil van de organisten. En vooral: het zegt iets over de kerkenraden die schijnbaar geen eisen stellen aan de kerkmuziek.
In een grote kerk met flink wat nagalm, is het fraai om een opening te maken voor de inzet van een nieuwe psalmregel. In de praktijk doe ik dat vaak door de slotnoot drie tellen aan te houden, dan één tel rust. In de boeken staat meestal een slotnoot van twee tellen, met twee tellen rust, maar dan wordt het gat vaak te groot. Belangrijk is om precies in de slag te spelen en als organist niet eerder bij de volgende regel te zijn dan de gemeente. Als er weinig of geen nagalm is, vul ik de rust tussen de regels vaak op. Dat kan met de tussenstemmen, maar ook met een paar doorgaande pedaalnoten. Net als voor de meeste andere onderwerpen rond begeleiden geldt ook hier: pas je aan bij de situatie: wat voor orgel, wat voor kerk en wat voor lied. En afwisseling is belangrijk: op de automatische piloot spelen is nooit goed.
Een tussenspel is in de meeste gevallen niet nodig. Het onderbreekt de zang immers zonder duidelijke reden. Er zijn twee situaties waarin ik het soms toepas: een duidelijk breuk in de tekst, als we bijvoorbeeld vers 1,2 en 3 en dan vervolgens vers 8 van een lied zingen, of als ‘ritornel’ om de ritmische beweging van een lied vast te houden. Zo werkt een kort ritornel tussen ieder couplet bijvoorbeeld heel goed bij een lied als ‘De Heer is waarlijk opgestaan’ (LvK 208). Een tussenspel om te moduleren kan eens een enkele keer voorkomen als feestelijke afsluiting van een (slot)lied, maar hierbij gebeurt het al snel dat overdaad schaadt. Moduleren midden in een lied is wat mij betreft een uiting van wansmaak en zelfprofilering van de organist.
De ideale manier om een onbekende melodie aan te leren is om dit met een groepje gemeenteleden (kinderen!) in te studeren en voor te zingen. Uiteraard is het spelen met een stevige uitkomende stem ook een nuttig hulpmiddel.
Als het goed is heeft de gemeente waarvan je organist bent een keuze gemaakt uit welke bundel(s) er gezongen wordt. Aan die notatie dient de organist zich te houden, omdat er anders onduidelijkheid ontstaat. Als je verschillende versies door elkaar blijft gebruiken, wordt deze onduidelijkheid nooit opgelost. Als er geen eenduidigheid over de liedversies is, leer je ook jongere generaties weer zaken aan die decennia lang de gemeentezang kunnen blijven hinderen. De eigen mening van de organist is in dezen niet zo belangrijk: het standpunt van de kerk waarvan je organist bent des te meer. Als er meerdere organisten zijn, dient er op te worden toegezien dat iedereen de melodieën en ritmes juist speelt.
Organisten die uit eigen beweging een alternatieve melodie inzetten, hebben hiervoor maar zelden zuivere motieven. Het ‘hoor-mij-eens-uitpakken-syndroom’ is iets dat haaks staat op het dienstbaar zijn aan de gemeente. Niet de ideeën of het kunnen van de organist staat voorop, maar de zang van de gemeente. Emotionele uitbarstingen zijn sowieso maar zelden een verrijking van de eredienst, omdat de aandacht snel afgeleid wordt van waar het werkelijk om gaat. Niet de organist, maar God moet in de zondagse kerkdienst aan zijn eer komen.
Orgelspel voor de dienst is een discutabel onderwerp. Vaak heeft het niet alleen de functie, maar ook het niveau van achtergrondmuziek. Kerkmuziek zou zoveel meer moeten zijn dan dat. Liever een kort orgelwerk, dat aansluit bij het kerkelijk jaar of de thematiek van de dienst, dan een kwartier lang gepreludeer zonder duidelijk doel of richting. Hetzelfde geldt overigens voor het ‘gaatjes vullen’ als de kinderen de kerk uitgaan of er een ander moment is dat het even stil dreigt te worden. Stilte is iets dat we misschien nog wel het meeste missen in en rond de kerkdiensten.
De collecte is steeds meer een ‘pauzemoment’ in diensten geworden en de muziek dreigt daarom ook tot achtergrondmuziek te degraderen. Kerkenraden doen er goed aan om de gemeente erbij te bepalen welke liturgische functie aan de collecte ten grondslag ligt en dat het geen praatpauze is. De muziek kan geheel vrij zijn, maar een link naar de thematiek van de dienst of het slotlied is natuurlijk heel goed mogelijk. Het heeft de voorkeur om de collecte als zelfstandig moment af te sluiten en dan het slotlied aan te kondigen. Dat voorkomt dat de organist soms naar overdreven muzikale middelen moet grijpen om aan te geven dat de collecte voorbij is en de gemeente moet gaan staan. Een duidelijke inzet in tempo is daardoor onmogelijk; veel beter is het dat de gemeente na de aankondiging direct gaat staan en de organist alleen nog een korte intonatie speelt.
Afhangende van de liturgische betrokkenheid van de gemeente kan ‘meditatief orgelspel’ heel zinvol zijn. Liefst wel iets dat in de liturgie aangekondigd wordt (bijvoorbeeld een koraalbewerking van Bach met de tekst erbij) en daardoor ook begrepen wordt door de gemeente. Als het alleen richtingloos ‘sfeermaken’ is, lijkt het mij aan z’n doel voorbij te schieten.
Hoewel ik geen voorstander ben van opwekkingsliederen in de eredienst, moet er natuurlijk per lied bekeken worden of het op orgel te begeleiden is. Het karakter van veel van deze liederen is bepaald door een stuwende ritmische begeleiding, die op een orgel moeilijk of niet realiseerbaar is. Vooral de nieuwere opwekkingsliederen zijn vaak helemaal gedacht voor een combo met leadzanger(s) en staan ver af van de traditionele gemeentezang met orgelbegeleiding. Omdat de theologische achtergrond van Opwekking ook heel anders is dan die van de traditionele kerken, lijkt het me beter om de muziekstijlen ook gescheiden te houden. In de praktijk blijkt maar al te vaak dat een ‘voor-elk-wat-wils-dienst’ weinig toekomst heeft, omdat ze alleen maar op de korte termijn gericht is.
Als er meerdere organisten in een gemeente spelen, hoeven de stijlen zeker niet hetzelfde te zijn. Wel moeten er afspraken gemaakt worden over enkele basisprincipes zoals tempi, voor- en tussenspelen en de gebruikte notatie (verhogingen etc.). Over deze basale zaken moet er wel een consensus zijn, omdat de gemeente anders in verwarring gebracht wordt door de te diverse manier van begeleiden. Verder is het juist uitstekend als orgelgebruik en stijlen variëren: dat houdt de gemeente ook actief.
Als de gemeente zich houdt aan het kerkelijk jaar, kan de organist een deel van de dienst al ver van tevoren voorbereiden. In deze tijd van eenvoudige en snelle communicatiemiddelen, zou het niet meer nodig moeten zijn dat de organist pas op zaterdag de liturgiebriefje krijgt. Sowieso zou het goed zijn als de organist –die dan wel enige kennis van zaken moet hebben- nog de tijd heeft om met de (gast)predikant te overleggen, indien nodig. Dat voorkomt dat sommige liederen voortdurend en andere nooit gezongen worden. Ook weet de organist vaak beter wat de gemeente wel en niet (aan)kan, en kunnen er in overleg oplossingen gevonden worden voor bijvoorbeeld het aanleren van een onbekend lied.
De kerkenraad doet er goed aan om jaarlijks met de organisten om tafel te gaan zitten, om te kijken of alles naar tevredenheid functioneert, of dat er punten voor verbetering zijn. Bij spanningen is het goed om een objectieve derde partij in te schakelen, omdat meningsverschillen over kerkmuziek vaak emotioneel zijn en vaak op de man gespeeld worden. Daarbij kunnen gemakkelijk mensen beschadigd worden, die toch vanuit hun overtuiging vaak veel werk verzetten in en voor de gemeente. Een kernprobleem in veel kerken is dat de kerkmusicus geen autoriteit heeft of krijgt. Zijn professionele mening weegt op geen enkele manier zwaarder dan die van een predikant of gemeenteleden, die vaak weinig of niets van het onderwerp kerkmuziek weten. Dit leidt gemakkelijk tot frustraties en wrijving, die op hun beurt tot groepsvorming en zelfs scheuring kunnen leiden. Een duidelijke visie op kerkmuziek is daarom aan te bevelen, zodat iedereen weet waar hij aan toe is.
Er is niet zoiets als het ideale gemeentezangorgel. Er zijn verschillende factoren die een rol spelen, waarvan de akoestiek van het kerkgebouw wel één van de belangrijkste is. Zelfs een matig orgel zonder veel draagkracht kan uitstekend functioneren in een akoestisch gunstige ruimte. In een echte ‘preekkerk’ met galerijen en veel geluidsabsorberende materialen, functioneert een grondtonig pneumatisch orgel op een hoge winddruk vaak beter dan een dun klinkend (neo)barokorgel. Engelse orgels hebben vaak wijd gemensureerd pijpwerk, een hoge winddruk en een grote draagkracht: over het algemeen goede begeleidingsinstrumenten. Maar een kwalitatief goed neobarokorgel kan ook prima functioneren, alhoewel de ‘onderkant’ (16’ en 8’) vaak wat mager is om de gemeentezang goed te steunen. Bij een juist geproportioneerd barokorgel is er veel stralend hoog, maar ook een stevig basfundament aanwezig, waardoor ook deze instrumenten zich uitstekend lenen voor de gemeentezang. Een labiale Cornet kan goede diensten bewijzen, maar met een goede Sesquialter, al dan niet aangevuld met tongwerken, is eveneens een overtuigende soloregistratie te maken. Kortom: de combinatie van de kwaliteit van het instrument en de akoestiek van de kerk bepalen of er sprake is van een goed gemeentezangorgel. En uiteraard moet de bespeler ook om weten te gaan met al dit moois.
Als een kerk serieus werk maakt van kerkmuziek, mogen er eisen gesteld worden aan de uitvoerder(s) ervan. Een opleiding hoort daarbij en dus ook een honorering. Net als in het ‘gewone leven’ hangt er een prijskaartje aan kwaliteit. Dit is ook een Bijbels gegeven, waar immers zelfs een hele stam werd onderhouden door het volk om de tempeldienst te verrichten. Er is geen enkele aanwijzing in de Bijbel te vinden waaruit we mogen concluderen dat het nu allemaal niet zo nauw meer steekt met de eredienst. Het afschaffen van de offerdienst is theologisch goed te onderbouwen: het grote offer van Christus is immers gebracht. Maar betekent ‘nieuwe bedeling’ dat alle kwaliteitseisen op het gebied van muziek nu maar overboord kunnen? Toch is dit de praktijk in veel kerken in Nederland: omdat er nauwelijks eisen gesteld worden, is het niveau van het orgelspel vaak bedroevend laag. Dit gaat ook ten koste van de gemeentezang, die regelmatig ondanks in plaats van dankzij het orgelspel opklinkt. De lofzang als troon van God is een beeld dat we weliswaar voluit Bijbels is, maar nauwelijks een rol van betekenis speelt. Een ‘regulierten Kirchenmusik’, zoals Bach die voorstond, vraagt om bekwame musici. Die mogen de waardering daarvoor ook in geld uitgedrukt zien, zodat ze de tijd ervoor vrij kunnen maken en zich kunnen blijven ontwikkelen. Ook kan er dan in het takenpakket worden opgenomen dat de organist zijn kennis doorgeeft aan volgende generaties, zodat ook voor de toekomst musici beschikbaar zijn voor de eredienst. Verschil in opleiding maakt natuurlijk voor de bezoldiging wel uit, alhoewel de kwaliteit van een amateur helemaal niet onder hoeft te doen voor die van de vakman, als het gaat om kerkmuziek. Het eisen stellen aan de kwaliteit van kerkmuziek zal één aspect van de Nederlandse kerkcultuur in ieder geval kunnen tegengaan: de nu nog grootschalige beunhazerij, die kerkonwaardig is.