Op het moment dat ik dit schrijf, is het inmiddels meer dan een decennium geleden dat ik ontslagen werd als organist van de Gereformeerde Kerk Vrijgemaakt ‘De Rank’ te Zuidhorn. Ik merk dat ik deze bewogen periode weliswaar achter me gelaten heb, maar dat ik toch de behoefte voel om het hele relaas eens aan het papier toe te vertrouwen. In officiële zin is het hoofdstuk afgesloten toen de classis vaststelde dat bestuursraad van de GKV Zuidhorn onjuist gehandeld had en de kerkenraad mij enkele jaren na dato een excuusbrief overhandigde. Maar de hele ontwikkeling in de Zuidhorner kerk staat niet op zichzelf. Inmiddels bestaat de Vrijgemaakte kerk niet meer en is het kerkgenootschap dat zo herkenbaar was, binnen het tijdsbestek van twee generaties volledig verkruimeld. Hoe heeft het zover kunnen komen? Een persoonlijk relaas.

Ik groeide als kind op in Gouda, waar het kerkgebouw, de Vaste Burcht, nog altijd te vinden is aan de Lekkenburg in de wijk Bloemendaal. Een typisch kerkinterieur uit de jaren zeventig: een donkerbruine bakstenen zaal met schrootjesplafond en grindvloer, waarbij de oranje stoelen richting de preekstoel de hele ruimte in beslag namen. Het niet onaardige Maarschalkerweerd/Slooff-orgel stond links van het liturgisch centrum, en was voor mij vanaf mijn jongste jaren het focuspunt van mijn aandacht. Inmiddels is het interieur van de nu Nederlands Gereformeerde Kerk in 2019 gemoderniseerd ‘met aandacht voor gebruik, sfeer en ruimte voor ontmoeting’, zoals de website vermeldt. Een snelle gang door de online gepubliceerde diensten leert dat er van een eigen identiteit op liturgisch gebied geen sprake is: qua orde van dienst, liedkeuze en begeleiding lopen rijp en groen op willekeurige wijze volledig door elkaar. Dit fenomeen vinden we in het merendeel van de kerken in Nederland; ook de PKN heeft in dit opzicht geen herkenbare stijl. Maar ik loop op de zaken vooruit.

In mijn kinderjaren was die identiteit er wel, maar die was zeker niet eentje die ik zou willen verdedigen. De zondagsrust was absoluut: zelfs fietsen was uit den boze. De televisie, de kerstboom: zaken die al snel onder het ‘domein van de slang’ gerekend werden. Het kerkelijk jaar bestond niet: de dominee bepaalde waarover hij wilde preken. Een woord als Advent, maar ook iets als kaarsen in de kerk: Rooms gedoe, en dus uit den boze. Een week voor Kerst kon de preek gewoon over koning Achaz gaan, terwijl veertigdagentijd een volstrekt onbekend woord was. Net als Kerst, kwam Goede Vrijdag opeens uit de lucht vallen en een week later keerden we terug tot de orde van de dag, of beter gezegd: van de dominee.

Zoals nu nog in een groot deel van reformatorische kerken in Nederland, was de stem van de dominee allesbepalend: zijn mening gaf de doorslag en ook de orde van dienst werd geheel door hem bepaald. Het idee dat er over liturgie nagedacht kon worden kwam uit een ander universum. De ‘Orde van Middelburg’ was bij ons in gebruik: het lange gebed en de collecte aan het begin van de dienst, zodat daarna de preek het volle gewicht en de volle lengte kon krijgen. Er werden enkele psalmverzen en zo nu en dan een gezang gezongen (de tijd van de ‘Proefbundel’), die door organisten van zeer diverse pluimage begeleid werden.

Waren er positieve zaken? Zeker; alleen al het feit dat gezin, school en kerk een hechte eenheid vormden: het werd de triangelgedachte genoemd. Dit betekende overigens ook dat het kerkgenootschap landelijk herkenbaar was: of je nu in Gouda, Genemuiden of Groningen de GKV bezocht: vorm en inhoud waren goeddeels hetzelfde. Hoewel je vraagtekens kunt zetten bij de hoeveelheid indoctrinatie die je van jongs af aan meekreeg, is het net zo goed waar dat het veel waard is dat je in een stabiele omgeving opgroeit, waarin waarden en normen breed gedragen worden. Ook het wekelijkse psalmversje, dat er voor zorgde dat ik het Geneefse Psalter goeddeels uit mijn hoofd ken, de grote nadruk op Bijbelkennis: ik ben er dankbaar voor. En over indoctrinatie gesproken: mijn kinderen gaan momenteel naar een openbare school, maar er gaat geen dag voorbij of allerlei met religieuze ijver gepresenteerde onderwerpen rond klimaat en milieu komen voorbij. Als ik moet kiezen tussen het geloof in de zelf veroorzaakte aanstaande ondergang van de planeet als grootste drijfveer voor allerlei levenskeuzes, of het Bijbelse narratief, wellicht wat zwart-wit uitgelegd, weet ik het wel.

De basisschool was de plek waar ik mijn eerste ervaring opdeed als begeleider: op een harmonium trapte ik elke dag mijn psalmakkoorden bij elkaar. Kort voor mijn twaalfde verjaardag verhuisden we naar Groningen; mijn ouders wilden altijd al weer terug naar de provincie waarin ze opgegroeid waren. Puur geluk dat we als gezin uiteindelijk in Zuidhorn terecht kwamen, waar men juist begonnen was met het plannen en bouwen van een nieuwe, grote vrijgemaakte kerk. Ik begon uiteraard onmiddellijk allerlei orgelontwerpen te maken met fantasierijke disposities.

Als bijna veertienjarige jongen kreeg ik in De Rank te Zuidhorn mijn eerste benoeming tot organist, toen nog niet gehinderd door enige kennis. De kerk was nog splinternieuw, had 900 zitplaatsen en ik herinner me -hoe ironisch- dat de werklui op de steigers tijdens de bouw geen (pop)muziek mochten draaien, omdat zoiets niet zou passen bij de aard van het gebouw.

Na twee jaar op een Johannus gespeeld te hebben, kwam in 1989 dan eindelijk het fraaie Van Vulpen-orgel: wat had ik daar naar uitgezien! Tijdens de opbouw van het instrument kwam ik bijna dagelijks kijken hoe het werk vorderde. De onverstoorbare intonateur Adriaan van Rossum, die helaas veel te jong overleed, vond het allemaal prima en heeft me veel ins en outs van het orgelmakersvak laten zien. Mijn spel voegde zich in het begin heel vanzelfsprekend in de heersende mores van de meeste plaatselijke organisten. U kent het wel: een potpourri van bekende kerkliederen voor de dienst, voorspelen met een uitgebreid ritenuto aan het einde en gemeentezangbegeleiding waarbij de organist steeds een tel voor de gemeente aan de nieuwe regel begint. En niet te vergeten: tekstuitbeelding! Een gebed zacht, een lofzang hard, een plotselinge wending in de tekst onmiddellijk omgezet in een andere registratie; alle clichés werden bewaarheid.

Twee zaken brachten daar al spoedig verandering in:

  • De komst van steeds meer goede organisten naar Zuidhorn, ongetwijfeld mede veroorzaakt door het aantrekkelijke nieuwe orgel.
  • Mijn opleiding aan het Groninger conservatorium, die ik als vijftienjarige startte met de vooropleiding.

Ik had het zeldzame geluk dat Jan Jongepier in 1990 vanwege de sluiting van het conservatorium in Leeuwarden naar Groningen kwam. Omdat er al twee orgeldocenten werkzaam waren (Wim van Beek en Johan Beeftink), richtte hij zich op het improvisatie-onderricht. Jongepier was, naast zijn zeer waardevolle improvisatielessen, ook verantwoordelijk voor mijn ‘Saulus-Paulus moment’ als het gaat om gemeentezangbegeleiding. Vanuit De Rank in Zuidhorn had er een kerkdienst plaatsgevonden die op TV werd uitgezonden en Jongepier, die ook als adviseur bij het Van Vulpen-orgel betrokken was, had de dienst gevolgd. Toen ik op maandagmorgen -ik weet het nog precies- bovenkwam bij het orgel van de Doopsgezinde kerk in Groningen, waar ik die dag les kreeg, keek hij me misprijzend aan: ‘Zo, De Vries, bekend van radio en TV….’ Dat was de opmaat voor een hoognodige en voor mij zeer confronterende preek over wat goed kerkelijk orgelspel eigenlijk was. Het maakte diepe indruk op me en vanaf dat moment probeerde ik mijn leven te beteren. Nog dezelfde week schafte ik het Liedboek voor de Kerken uit mijn geboortejaar aan, dat nog compleet terra incognita voor me was.

Ook de komst van musicoloog en hymnoloog Jan Smelik naar Zuidhorn in 1993, bracht de nodige veranderingen in Zuidhorn teweeg. We hadden inmiddels een goed organistenteam, dat bestond uit professionele organisten en zeer goede amateurs. Ook een van de predikanten, Tonnis van Eerden, die toevalligerwijze net als ik 26 jaar lang aan de gemeente verbonden was, bracht een nieuw liturgisch elan. Zaken als een gezongen votum of geloofsbelijdenis, het gebruik van een cantorij en andere instrumenten naast het orgel, wisselzang, orgelverzen, afwisselend lezen en zingen van een Psalm, liedboekliederen: allemaal zaken die beproefd werden. Aan de diensten in de jaren rond de millenniumwisseling bewaar ik dan ook zeer goede herinneringen. De gemeente zong als een tierelier, verhogingen in de Psalmen waren onbekend en op den duur bestond het repertoire uit alle 150 psalmen en een groot aantal liedboekliederen. Er waren dubbele diensten, vanwege het grote aantal gemeenteleden, waarbij er vaak tussen de vijf- en zevenhonderd mensen in de kerk zaten. Veel jonge gezinnen met kinderen: ook de toekomst leek daarmee veiliggesteld.

Met de grotere liturgische vrijheid, kwam ook het vraagstuk van een eventuele begrenzing van die vrijheid aan de orde. En daarmee kom ik eigenlijk bij de kern van mijn verhaal: je identiteit moet je wel afbakenen. Je kunt zelfs een effectieve analogie met de internationale politieke problemen maken. Waar heden ten dage grote immigrantenstromen voor veel discussie zorgen, had je destijds op liturgisch gebied in principe met hetzelfde fenomeen te maken: wanneer zeg je nee?

Het reformatorische deel van Nederland heeft hier wel een punt: zij benoemen het graag als het hellende vlak. Als je eenmaal begint met iets nieuws, wanneer weet je dan of je moet remmen of zelfs stoppen? En kan dat dan eigenlijk nog? De reformatorische gezindte kiest daarom voor hoge muren en dogma’s uit beton. Er ontstaat een  versteende, hiërarchische structuur, die liefst niet bevraagd of veranderd mag worden: ‘Voed het oud vertrouwen weder’ is het devies. Veel andere kerken komen van de weeromstuit in een stroomversnelling terecht, waarbij er uiteindelijk geen herkenbare identiteit overblijft, zowel op dogmatisch als op liturgisch gebied. Duidelijke leiding ontbreekt en wie het hardst roept krijgt z’n zin. Het lijkt een typisch menselijk trekje te zijn dat de pendel altijd doorslaat naar de ene of de andere kant: een goede balans is moeilijk te vinden.

Mijn indruk is dat je -net als bij de immigratiestroom- mogelijke antwoorden kunt vinden door het duidelijk afbakenen van je identiteit. Een visie waarin je verwoordt waar je voor staat en waar je vervolgens actuele zaken aan kunt toetsen. Als iets nieuws voldoet aan de criteria die je stelt aan je identiteit, voeg je het toe aan de te bewaren schatkist, maar als het niet voldoet, is het niet welkom. De analogie met het vluchtelingenprobleem lijkt overigens heel lang goed te gaan, want ook daar stuit je op herkenbare bezwaren tegen deze denkwijze. Immers: je moet een ander toch ook iets gunnen? Uiteindelijk gaat het toch om de goede bedoelingen? Diversiteit is toch iets moois? Jouw mening is toch niet belangrijker dan de mijne? Een grote groep vindt dit toch belangrijk? En met de nadruk op goede bedoelingen, menslievendheid en het schijnbaar onvermijdelijke, worden er besluiten genomen die op de lange termijn ten koste gaan van de eigen identiteit. Een principieel nee wordt al gauw gezien als extreem en inhumaan, waarbij er dan zomaar vanuit de emotie op de man gespeeld wordt. De komst van de massamedia heeft dit probleem vele malen uitvergroot en de polarisatie neemt steeds meer toe, hoewel we dachten van die vermaledijde verzuiling af te zijn. Polarisatie speelt in het groot in de (wereld)politiek, maar net zo goed binnen kleine gemeenschappen.

Om het weer terug te brengen naar de biotoop van de Zuidhornse gemeente: in het nieuwe millennium ontstond er steeds meer discussie rond liturgie. Je kunt dat niet los zien van de maatschappelijke ontwikkelingen: inmiddels was de televisie en daarna het internet alomtegenwoordig, waardoor het isolement van kerkmensen verleden tijd was. En zoals altijd is het probleem complexer dan je in een paar zinnen kunt weergeven, maar enkele anekdotes geven wellicht duiding aan wat er zoal speelde.

Hoewel wij als organisten geen fan waren van de piano in de dienst (probeer er maar eens 700 kerkgangers mee te begeleiden), waren we best bereid om bij bepaalde gelegenheden uitzonderingen te maken. Zo was er een dienst, waarin een (toen nog grote) groep jeugd belijdenis ging doen, en ze graag een liedboeklied wilden zingen. Een mooi idee, en, omdat het orgel dan wat onhandig ver weg zou zijn, besloot ik deze groep op de piano te begeleiden. Uiteraard werd er voorafgaand aan de dienst geoefend. Een meisje uit de groep vroeg of ze op haar gitaar mee mocht spelen, waarop ik vroeg wat ze dan precies wilde spelen. ‘Nou, gewoon, de akkoorden’ antwoordde ze. Toen ik uitlegde dat ik improviseer, en daarom zelf nog niet wist welke akkoorden ik zou gaan gebruiken en dat het bovendien niet zoveel toe zou voegen aan de pianobegeleiding, dacht ik dat de kous daarmee af was. Niets was minder waar: een woedende vader belde me op met de mededeling dat de belijdenisdienst voor hem en zijn dochter nu helemaal om zeep was geholpen. Was een gitaar soms niet tot Gods eer? Was zijn dochter soms niet goed genoeg? Dacht ik het weer eens beter te weten als een van die eigenwijze organisten? Ga dan maar eens uitleggen waarom ik bij het bewuste lied LvK 341 niet direct aan ‘de gitaarakkoorden’ denk.

Een andere confrontatie had ik binnen de liturgiecommissie, die al langer bestond, maar waar van kerkenraadswege druk op kwam te staan omdat er te weinig diversiteit zou zijn. Vandaar dat er ook een gemeentelid in kwam dat weliswaar niets van liturgie wist, maar wel precies wist welke kant het op zou moeten om een meer aansprekende, hedendaagse gemeente te zijn. Kwaliteit deed er niet toe, zo betoogde hij: ‘als mijn zoontje van vier thuiskomt met een bos paardenbloemen voor z’n moeder, vindt mijn vrouw dat net zo waardevol als wanneer ik thuiskom met een peperduur boeket van de bloemist’. Ik probeerde mijn standpunt te verduidelijken door te vragen hoe zijn vrouw zou reageren als de bloemist op de hoek zit, maar hij zelf met een bos paardenbloemen thuis zou komen. Het bracht ons niet nader tot elkaar.

Een andere discussie ging over de zogenaamde welkomstdiensten. Speciale diensten voor gasten, die opeens heel anders moesten worden vormgegeven. Laagdrempelig was het toverwoord: veel tekst en uitleg bij de diverse onderdelen van de kerkdienst en muziek die opeens van een heel andere snit moest zijn dan gebruikelijk. Er werd geen moment nagedacht over het feit dat een belangstellende gast een week later in een reguliere kerkdienst iets heel anders voorgeschoteld zou krijgen. Hoe zou dat overkomen? Het bleek onbespreekbaar te zijn: het leek een combinatie van schaamte voor de eigen identiteit in combinatie met een alternatieve agenda. Die agenda bestond uit het zoveel mogelijk implementeren van evangelische invloeden, zeker op muzikaal gebied. Dat werd mede ingegeven door het enorme succes van de Vrije Baptistengemeente in Drachten, waar steeds meer gemeenteleden van Zuidhorn door aangetrokken werden. Hierop werd vanuit een reflex precies verkeerd gereageerd: er gaan mensen weg, dus we doen iets fout. In plaats van een herijking van eigen identiteit, werd de oplossing gezocht in het proberen na te doen wat succesvolle evangelische kerken deden. Een strategie die bij voorbaat gedoemd is te mislukken, zoals de praktijk steeds weer uitwijst. En inmiddels hebben de grote evangelische kerken de bestaande traditionele kerken voor een groot deel leeggevist. Als de nieuwigheid en de hypes daar ook sleur beginnen te worden, verdwijnen heel veel mensen van de kerkelijke radar. Ondanks het uiterlijke succes, zijn deze veramerikaanste evangelische kerken uiteindelijk het laatste zetje over de rand van de afgrond voor veel kerken die in een eeuwenlange traditie staan. Lage drempels blijken vooral voor een Exodus te zorgen.

De genoemde alternatieve agenda werd schaamteloos duidelijk toen er speciale diensten voor mensen met een verstandelijke beperking kwamen. Ik kende drie jongens uit deze doelgroep in onze gemeente, waarvan er eentje praktisch alle psalmen uit z’n hoofd kende, nummer twee groot orgelliefhebber was en de derde zelfs de BWV nummers kon noemen van de Bachwerken die soms voor of na de dienst te horen waren. Maar in het kader van een speciale dienst voor hen, kregen ze een rammelaar in de hand en werden er hoofdzakelijk Elly & Rikkert nummers gezongen. Ik had last van plaatsvervangende schaamte. Met zogenaamde kinderliederen gaat het vaak net zo: het wordt kinder-achtig gemaakt. In plaats van ze serieus te nemen, geven we kinderen vaak materiaal dat hen vervreemdt van de reguliere diensten. Terwijl het doel zou moeten zijn: hoe betrekken we kinderen zo bij de dienst dat ze straks, als ze volwassen zijn, actieve en betrokken kerkleden worden?

De opkomst van allerlei uitzonderingsdiensten en speciale zangavonden met opwekkingsmuziek zorgden er in de Vrijgemaakte kerken mede voor dat een evangelische tsunami doorbrak in de reguliere diensten. Kerkenraden en dominees schreven artikelen dat we er niet omheen kunnen: de huidige tijd vraagt nu eenmaal….. vult u maar in. De discussie kwam helaas nooit op het niveau dat er nagedacht werd of vorm en inhoud wel los verkrijgbaar zijn. Met de opwekkingsliederen verschoof en verdween zo ook in rap tempo het oorspronkelijke gedachtegoed en daarmee de identiteit van de Vrijgemaakte kerk.

Ondertussen was de triangelgedachte goeddeels verdwenen: op scholen werden geen psalmen en gezangen meer gezongen of geleerd en thuis werd popmuziek dominant, met opwekkingsrepertoire als religieuze tegenhanger. Als kinderen de liederen die zo belangrijk zijn voor de identiteit van een kerk niet meer leren, kun je niet verwachten dat ze bij het volwassen worden opeens zo’n identiteit zullen omarmen. Dat lijkt me het intrappen van een open deur. Daarom is hetgeen je leert op jonge leeftijd zo cruciaal. Waar er in Zuidhorn jarenlang een groot kinder- en jeugdkoor was dat op goed niveau zong, werd er een kinderkoor opgericht dat als slogan had: ‘zingen en dansen voor God de HEER.’ Binnen een generatie kwamen er jonge volwassenen, die steeds meer druk zetten op de bestaande structuren van de vrijgemaakte kerk, omdat die volledig vreemd voor hen waren.

Onder deze druk bezweken ook de synodes, die richting moesten geven aan het landelijke kerkgenootschap. Het begon met een klein setje opwekkingsliederen die gecanoniseerd werden, maar -mede door het toenemende gebruik van beamers- begonnen steeds meer kerken te hooi en te gras alles te zingen wat ‘leuk’ gevonden werd. Natuurlijk, alles met de beste bedoelingen, maar zonder enige lange termijnvisie en een verbijsterende naïviteit als het gaat om het doordenken van mogelijke implicaties van keuzes die gemaakt werden. En dat terwijl die implicaties in omringende kerken al decennialang manifest waren.

In Zuidhorn werd de toenemende polarisatie lange tijd ondervangen door een simpele regel: de morgendiensten blijven traditioneel, in de middagdiensten is er meer vrijheid. Dat betekende voor de kerkmuziek dat er in de morgendiensten in principe psalmen en gezangen werden gezongen met orgelbegeleiding, terwijl er opwekkingsliederen met bandbegeleiding in de middagdienst mogelijk waren. Geen ideale, maar wel een werkbare oplossing, zo leek het. Een duidelijke visievorming over identiteit kwam niet van de grond: woorden als pluriformiteit en veelkleurig boeket (daar zijn de bloemen weer!) werden gebruikt om te bewijzen dat deze ontwikkelingen heel positief waren. Er werd benadrukt dat de kerk er was voor de volle breedte van de gemeente, terwijl er (hier is het addertje onder het gras) ook benoemd werd dat ontwikkelingen die gedragen werden door een groot deel van de gemeente in principe niet tegengehouden moesten worden. Democratie ten top! Dat er ook iets als een Theocratie is (we zijn kerk toch?) en dat de manifest aanwezige jonge volwassenen een veel luidere stem hebben dan bijvoorbeeld de ouderen in de kerk, werd gemakshalve genegeerd.

De kerkzaal was inmiddels gemoderniseerd, waarbij er een kleinere, mobiele preekstoel kwam, het podium (het woord liturgisch centrum werd niet meer gebruikt) vergroot werd (bandbreedte) en er grote speakers aan het plafond kwamen te hangen, net als een groot scherm voor de beamer.

Hoewel de grenzen van de morgendienst al snel werden opgezocht, bleven we als organistenteam steeds een vuist maken en verdedigden we dit tweesporenbeleid zo goed mogelijk. Wel kwam de druk heel erg bij ons te liggen: toch maar weer dat ene liedje, omdat het dopen is, toch maar weer iets op de piano omdat het een speciale gelegenheid is. Nee zeggen is in zulke situaties moeilijk, omdat je uiteraard altijd de Zwarte Piet krijgt toebedeeld als je iets weigert. Het organistenteam kreeg zo als vanzelf een slechte reputatie, die -o ironie- vooral ontstond omdat we regelmatig, maar niet altijd meegingen met de uitzonderingen op de regel. Zonder steun van de kerkenraad werden we uiteindelijk een sterk geïsoleerde groep die vooral het karakter van een oppositiepartij had. Omdat er onvermijdelijk groepsvorming en polarisatie ontstond binnen de gemeente, zag je de scheuren steeds groter en duidelijker worden. Het hier en daar geven en nemen bleek een dun pleisterlaagje te zijn, waaronder de scheuren uiteindelijk steeds groter werden. Ik heb daarin zelf zeker niet altijd handig geopereerd, omdat ik uitgesproken meningen heb, die ik niet altijd subtiel communiceer. Mijn humor is ook lang niet altijd die van een ander; ze viel mijn opmerking over het prominent in de kerkzaal geplaatste mengpaneel niet in goede aarde. Ik zei daarover: ‘nu kun je ook echt zien dat de kerk naar de knoppen gaat’. Of het grote witte scherm van de beamer, dat aan het begin van iedere dienst langzaam uit het plafond neerdaalde: ik vergeleek het met het laken dat Petrus uit de hemel zag komen en waarin zich allerlei reine en onreine zaken bevonden. Het epidemische gebruik van schermen in de kerk heeft er overigens niet alleen voor gezorgd dat soms prachtige gebouwen ontsierd worden (St. Jan in Den Bosch!), maar ook dat Bijbelkennis wegebt en liedboeken niet eens meer aangeschaft worden: je krijgt toch immers alles automatisch voorgeschoteld; zelf opzoeken of in een context plaatsen hoeft en kan niet meer.

In 2012 barst de bom: de kerkenraad van Zuidhorn besluit toe te geven aan de druk en maakt de morgendiensten ook ‘vogelvrij’: geen knellend juk meer van een traditionele orde van dienst of een afgebakende liedkeuze. Als organistenteam reageerden we op de enige manier die ons nog restte: we leverden onze orgelsleutels in. Van de ene op de andere zondag zat de gemeente zonder organisten en de eerstvolgende kerkdienst zonder gemeentezangbegeleiding werd een bijna surrealistische gebeurtenis. Nu kwam de zwijgende meerderheid van de gemeente ook in actie: binnen de kortste keren werd het kerkenraadsbesluit teruggedraaid en kwamen er (eindelijk!) gesprekken tussen kerkenraad en organisten. Helaas leverde dit weinig op, vooral omdat er inmiddels ook al enige jaren een dominee in de gemeente stond die zeer rigide was in zijn denken. Als hij zich eenmaal een mening gevormd had over iets, dan werden de implicaties daarvan rücksichtslos doorgevoerd. Zo had hij al eerder geregeld dat ik niet langer deel kon zijn van de gemeente in Zuidhorn, omdat ik inmiddels (2009) naar Niezijl verhuisd was (4 km van Zuidhorn), en dus binnen de kerkgrenzen van Grijpskerk viel. Mijn voor de hand liggende uitleg dat ik als organist van de Zuidhornse gemeente daar iedere zondag diensten speelde, bracht hem niet op andere gedachten. Hoewel ik er slechts zelden kerkte (alleen als ze me als organist nodig hadden), werd ik gedwongen lid te worden van de gemeente te Grijpskerk.

Tegen de achtergrond van deze spanningen binnen de gemeente van Zuidhorn komen we nu bij de gebeurtenissen die startten in de stille week van 2013. Voor kerken wereldwijd is veertigdagentijd al eeuwenlang een tijd van voorbereiding, net als Advent. In de stille week culmineert alles wat op Aswoensdag begon naar Goede Vrijdag. De herdenking van het ultieme offer van Christus, waarbij verstilling en inkeer past.

Juist in deze week besluit de gemeente van Zuidhorn een groot feest te organiseren. Ik reed toevallig langs De Rank en zag tot mijn stomme verbazing dat er een groot springkasteel naar binnen werd gesleept. In de tijd van massamedia hoef je niet lang te zoeken wat er precies aan de hands was: op de Facebookpagina van de gemeente werd een foto geplaatst met daarop het bewuste springkussen in de kerkzaal met een hoop gezelligheid en lawaai er omheen. Ik was totaal verbijsterd en woedend tegelijk: hoe kun je je als kerk zo openbaar te kijk zetten en een lachertje maken van de week die voor zoveel gelovigen zo belangrijk is? Ik besloot in een opwelling de foto op mijn eigen pagina te delen met de tekst erbij: ‘zo vieren ze in mijn kerk de stille week’.

Het laat zich raden dat er een stroom van reacties kwam, zowel vanuit Nederland als uit het buitenland. In mijn eigen ‘bubbel’ bevinden zich natuurlijk veel kerkmusici, die zonder uitzondering verbijsterd en woedend reageerden. Naast humor (‘k Heb geloofd en daarom spring ik’) was er ook een hoop sarcasme, waaraan ik mezelf ook schuldig heb gemaakt.

Uiteraard konden tegenreacties niet uitblijven en het Facebookbericht explodeerde tot enorme proporties. Deze eruptie maakte openbaar wat er al zo lang onder de oppervlakte sudderde.

De officiële reactie kwam van de kant van de bestuursraad: het orgaan dat de materiële zaken van de gemeente te Zuidhorn regelt. De beschuldiging was dat ik de gemeente van Christus geschaad had en daarvoor verantwoording moest afleggen. Twee zaken gingen daarbij onmiddellijk fout:

  1. Het ‘beschadigen van de gemeente van Christus’ is een geestelijk oordeel, dat voorbehouden is aan de kerkenraad, niet aan een commissie die over de spullen en het personeel gaat.
  2. Ik was destijds gedwongen om lid te worden van de gemeente te Grijpskerk, waardoor ik niet onder de jurisdictie van Zuidhorn viel. De kerkenraad van Grijpskerk wist van niets.

Ik probeerde bovenstaande punten naar voren te brengen, maar het was van meet af aan duidelijk dat er nu een stok gevonden was om de hond mee te slaan. Zelfs waarschuwingen van buiten, dat dit precedent niet alleen mij, maar vooral ook de gemeente van Zuidhorn in een kwaad daglicht zou kunnen zetten, leverden niets op. Hiervoor houd ik naast de bestuursraad de eerder genoemde dominee verantwoordelijk: hij had zijn keuze gemaakt en heeft in het hele traject dat volgde op het springkussenbericht totaal rigide zijn agenda doorgedrukt.

In de eerste weken leek het goed te gaan: ik had hoofdzakelijk telefonisch contact met een lid van genoemde bestuurscommissie. Hij ging de discussie aan en was er op uit was om de vrede te herstellen. Hij stelde voor dat ik op Facebook excuses aan zou bieden. Omdat ik daadwerkelijk spijt had van enkele uitlatingen, is dat ook gebeurd, maar dat bleek niet genoeg. En daar wrong de schoen: ik sta nog steeds achter mijn claim dat het absurd was om een gemeentefeest in de stille week te organiseren. Excuses van mijn kant voor ondoordachte uitlatingen zouden daarom samen moeten gaan met het terugnemen van het onrechtmatige oordeel: daarmee zouden we weer on speaking terms zijn geweest. Maar de bestuursraad besloot dat ik een lesje moest krijgen en maakte het aangekondigde ontslag definitief. Een gemeentevergadering werd belegd, waarin zij tekst en uitleg zouden geven hoe ze tot dit besluit waren gekomen, gesteund door de kerkenraad. Er werd na mijn ontslag op geen enkel moment wederhoor toegepast en ik werd dan ook niet uitgenodigd voor deze gemeentevergadering. Het ging zelfs zo ver dat mijn vader, die op dat moment in de kerkenraad zat, verzocht werd de kerkenraadskamer te verlaten, toen er over het onderwerp gesproken werd.

Een en ander zette kwaad bloed bij een deel van de gemeente, vooral omdat ook mijn collega’s allemaal opstapten. Het ging van niet mis te verstane brieven naar de kerkenraad (ik herinner me dat de leden van de bestuurscommissie op een gegeven moment ‘oligarchen’ genoemd werden) tot het hogerop zoeken bij de classis. De landelijke pers kreeg ook lucht van het conflict en daarmee werden de woorden ‘beschadigen van de gemeente’ door eigen toedoen bewaarheid op onnodig grote schaal. De classis oordeelde uiteindelijk dat dit nooit zo had mogen gebeuren, maar zelfs na deze uitspraak wist de kerkenraad het naar de gemeente toe uit te leggen dat hen eigenlijk geen blaam trof.

Een van mijn conclusies is dat mijn houdbaarheidsdatum na 26 jaar vrijwilligerswerk ruimschoots overschreden was. Dat was overigens een van de frustraties binnen het organistenteam: zelfs de mensen met vakdiploma’s zijn in al die jaren nooit betaald. Omdat er nu een acute organistencrisis was, werden er vanuit de wijde omgeving allerlei amateur-organisten ingevlogen die opeens wel een vergoeding kregen. Een paar van hen introduceerden in Zuidhorn het type kerkelijk orgelspel van het slechtste soort. Nog een laatste schop na.

Hoewel ik niet de illusie koester dat het goed komt met de kerkmuziek in een groot deel van kerkelijk Nederland, heeft de episode Zuidhorn wel een aantal zaken duidelijk gemaakt, die ik graag deel. Het belangrijkste inzicht is wel het belang van visievorming. Een kerkgenootschap moet duidelijk formuleren waar het voor staat en vanuit dit startpunt de praktische zaken vormgeven. Daarbij is het inschakelen van mensen met de benodigde kennis en expertise heel belangrijk, zeker als het gaat om kerkmuziek. Je kunt niet van een goedwillend kerkenraadslid verwachten dat hij veel van liturgie weet, en dat hoeft ook niet. Vervolgens moet een kerkenraad heel duidelijk afbakenen hoe de reguliere diensten vormgegeven worden. Dat betekent ook dat er keuzes gemaakt worden welk liedrepertoire wel en niet gezongen wordt. Als iedere voorganger maar naar vrije willekeur liederen op kan geven, heeft dat allerlei ongewenste consequenties:

  • Er ontstaat nooit een canon van liederen die door de gemeente goed gekend wordt. Behalve dat het zingen in praktische zin daarvan niet beter wordt, ontbreekt ook de identiteit van de gemeente die juist zo sterk door de kerkmuziek manifest wordt.
  • Aan de andere kant ontstaan er zomaar hypes, waarbij sommige liederen (een tijd lang) extreem veel gezongen worden, terwijl andere liederen onbekend blijven.
  • Hetzelfde kerkgenootschap heeft in plaats A een volstrekt andere identiteit dan in plaats B. Voor de vele ‘zoekenden’ in de postmoderne maatschappij levert dit een troebel beeld op. Als kerken een duidelijke boodschap hebben die eenduidig is in vorm en inhoud, is er duidelijkheid naar de buitenwacht.
  • Omdat er allerlei liedrepertoire voorbij komt, stuit je op praktische problemen. Niet alles is geschikt voor orgelbegeleiding, niet alles kan zonder oefening gezongen worden, niet alles werkt in elke akoestiek etc. Wie gaat dat praktisch vormgeven?

Daarom moet de kerkenraad de verantwoordelijkheid bij de juiste personen leggen: kerkmusici kunnen over het algemeen inschatten wat wel en niet werkt en hoe e.a. te realiseren is. Daarbij zijn de keuzes vanuit de gevormde visie leidend, maar kan er natuurlijk altijd een uitzondering gemaakt worden in overleg. Nu is het vaak andersom: er is geen regel en dus alleen willekeur, waardoor een kerkmusicus in de problemen kan komen. Niet alleen praktisch, maar ook mentaal: wanneer besluit je dat een bepaald lied zo aanstootgevend voor je is, dat je het niet meer kunt en wilt spelen? Door de hele geschiedenis in Zuidhorn merk ik dat mij tolerantie veel kleiner geworden is: ik speel liederen uit het opwekkingsgenre niet meer.

Omdat veel kerkenraden vanuit pragmatisme opereren, komt er vaak weinig tot niets van visievorming. Dat pragmatisme ontstaat vanuit een ‘kool-geit’ gedachte: iedereen moet tevreden gehouden worden. Een soort supermarkt-gedachte: dit schap is tamelijk leeg, dus kan het wat bijgevuld worden, voor het andere schap is minder interesse, dus daar kunnen we wat minder van gebruiken. Zelfs het aantal views dat de op internet uitgezonden diensten krijgt, wordt soms meegenomen in de besluitvorming: kwantiteit in plaats van kwaliteit.

Tenslotte kom ik nog terug op een onderwerp dat me na aan het hart ligt: de volgende generaties. Ik noemde al dat we hier vaak weinig serieus en kinder-achtig mee omgaan. Alsof kinderen dom zijn en we altijd op de hurken ernaast moeten zitten om ze alles uit te leggen. De wereldberoemde Engelse koren bewijzen wel dat kinderen kerkmuziek op het hoogste niveau kunnen maken! Maar neem ook een invloedrijk fenomeen als de Harry Potter boeken en films: bepaald geen kinderachtige kost. Maar juist omdat het verhaal intrigerend is, gaan kinderen tot het uiterste om de ingewikkelde plots en verhaallijnen te begrijpen, de namen te onthouden en zelfs alle ‘hocus pocus’ terminologie uit hun hoofd te leren. Zo zou het bij de kerkdiensten ook moeten zijn, en dan blijkt het niet alleen voor kinderen te gelden. Het moet iets zijn wat wellicht helemaal niet begrepen wordt als je het nog niet kent, maar wat wel uitstraling heeft: hier gebeurt iets belangrijks, iets moois. Schoonheid en kwaliteit worden dan belangrijk. Alles kan daaraan meewerken: het gebouw, het taalgebruik, de muziek. Daardoor kunnen mensen worden getrokken tot de boodschap die een dwaasheid is voor de meerderheid van de mensheid, maar wel de verlossing bewerkstelligt.

De briljante Engelse filosoof Roger Scruton (1944-2020), die ’s zondags als organist dienst deed in  de church of All Saints, Gardson, schreef en sprak veel over schoonheid. Hij zag het, naast de Schrift, als een belangrijke poort naar het transcendente. We zien en horen een andere wereld, waar we toe behoren, maar die we niet kunnen binnengaan. Door schoonheid kunnen we naderen tot het heilige.

Sietze de Vries,

Januari 2024